SARS COV-2 VACCIN’s: interpretatie van de data in NEDERLAND

SARS COV-2 VACCIN’s: interpretative van de (vrijgegeven) data in NEDERLAND

Het vaccin is met drie verhalen aan het publiek verkocht:
1. Het vaccin beschermt je tegen besmetting, en beschermt anderen ertegen dat jij hen besmet.
2. Het vaccin beschermt tegen de ernstige impact van Covid.
3. Als we ons allemaal laten vaccineren, dan kan het leven weer gaan zoals vroeger, met vliegreizen, dansfeesten, museumbezoek, horecabezoek, en al die andere ‘leuke’ dingen.

Van deze drie verhalen was, gegeven de kennis van TOEN, verhaal 2 analytisch plausibel en enigermate empirisch waarachtig.
De techniek van met name mRna-vaccins leek te moeten werken bij dit type virus. Testen van de vaccins bevestigden dit enigermate: de mensen die in de vaccingroep corona kregen, hadden minder zware symptomen dan mensen die in de controlegroep corona kregen.

Met de kennis van NU, is verhaal 2 nog steeds analytisch verdedigbaar, terwijl de empirische onderbouwing ervan is toegenomen.
In het voorjaar 2021 daalden in bijna alle landen:
• het aantal ziekenhuis- en ic-opnames en
• het aantal sterfgevallen twee tot drie weken nadat een vaccinatiegraad van 30% was bereikt.

Sommige studies wijzen erop dat deze vorm van bescherming tegen Sars-Cov-2 met de tijd afneemt, maar andere studies wijzen erop dat de bescherming tegen ernstige impact toch over langere tijd significant is.
Dit impliceert evenwel niet dat het vaccin voor de totale populatie dit beschermende effect heeft. Waarom dat zo is? Het grootste deel van de populatie ondervindt nagenoeg geen of slechts zeer milde klachten van het virus. De juiste implicatie is dat, gegeven de aanwezigheid van factoren waardoor een individu extra bevattelijk is voor het virus, het vaccin de impact kan afzwakken. Voor deze groep individuen is het onderscheid tussen gevaccineerd zijn en niet gevaccineerd zijn relevant.

Gegeven de kennis van TOEN, is het 1e verhaal weinig plausibel en de empirische onderbouwing was zwak. Weinig plausibel omdat Sars-Cov-2 qua structuur het meest vergelijkbaar is met het verkoudheidsvirus, en bij dat virus vooralsnog geen werkend vaccin is gevonden en daar ook niet meer naar wordt gezocht omdat het opbouwen van antistoffen tegen het verkoudheidsvirus sowieso niet leidt tot immuniteit. Toch was er enige hoop op een uitzondering op deze magere regel: bij het testen van vaccins leken gevaccineerden minder vaak corona te krijgen dan leden van de controlegroep. Pfizer rapporteerde zelfs de spectaculaire ‘beschermingsgraad’ van 97%. Methodologisch was daar fors op af te dingen, maar bij dit type testen laat zich niet meer zekerheid verkrijgen.

Met de kennis van NU
In latere veldtesten zijn de percentages van Pfizer en andere vaccinleveranciers niet bevestigd. Een complicatie (zie boek Covid by Numbers) was en is dat instituten en onderzoekers verschillende testen en criteria hebben gebruikt en gebruiken bij het vaststellen van een besmetting. Belangrijker is het onderscheid tussen ‘besmet zijn’ en ‘besmettelijk zijn’. Epidemiologisch vallen gevaccineerde dragers zonder symptomen in dezelfde categorie als ongevaccineerde dragers zonder symptomen: het zijn beide asymptomatische of presymptomatische besmetters. Ruwweg: het onderscheid tussen gevaccineerden en ongevaccineerden is niet relevant voor Rt.

Uit het feit dat verhaal 1 een fabel is gebleken, volgt niet per se dat her 3e verhaal illusoir is. Dit is afhankelijk van welk maatschappelijk risico we acceptabel vinden. Als we ons richten op het terugbrengen van het aantal besmettingen, dan is verhaal 3 onzinnig: we weten nu dat vaccinatie geen significant effect heeft op het aantal besmettingen, en als we het aantal besmettingen toch omlaag willen krijgen dan moeten we dus andere maatregelen nemen, en die andere maatregelen zullen vast een effect hebben op de ‘leuke’ dingen.

1
Als we ons richten op het terugbrengen van het aantal ziekenhuisopnames, IC-opname of het aantal doden of het terugbrengen van ‘de druk’ op de zorg, maar we beschouwen het aantal besmettingen als proxy, dan is verhaal 3 ook onzinnig, want we kunnen niets doen om de proxy terug te brengen zonder iets van die ‘leuke’ dingen op te geven.

2
Als we ons richten op het terugbrengen van de ‘druk op de reguliere zorg’ en we gebruiken het aantal ziekenhuisopnames of IC-opnames als proxy, dan is vaccinatie van risicogroepen opportuun. Gegeven de huidige, zeer hoge vaccinatiegraad, moet daar echter niet al te veel van verwacht worden. Het is zeer wel mogelijk – en feitelijk zeer waarschijnlijk – dat veel van de ongevaccineerden die nu in het ziekenhuis terecht komen, niet of nauwelijks gebaat zouden zijn bij vaccinatie, bijvoorbeeld omdat het immuunsysteem sowieso niet meer goed werkt.

3
Als we ons richten op het terugbrengen van de ‘druk op de reguliere zorg’ zonder proxy, dan is de meest redelijke oplossing het vergroten van de zorgcapaciteit.

Uit het fabelachtige gehalte van verhaal 1 volgt wel dat het niet goed denkbaar is dat we het risico dat we willen mitigeren, kunnen mitigeren zonder structurele maatregelen die deels ook de ‘leuke’ dingen van het leven structureel zullen raken.

Pandemie beleid: onderbouwd door statistiek?

Verzoek aan de Tweede Kamer cie VWS

Echter, de insteek van het demissionaire kabinet heeft niet alleen tot gevolg dat:
1 het aantal geregistreerde besmettingen toeneemt, maar ook
2 dat het maatschappelijk debat in een fuik terecht is gekomen.

Het RIVM, demissionaire ministers en ook de media hebben fors ingezet op de verhouding tussen het aantal gevaccineerden en het aantal niet-gevaccineerden op de IC. Zij hebben daarvoor een kansberekening gebruikt die, indien deze zou zijn gegeven door een propedeuse-student Methodologie en Statistiek, deze een schop tegen zijn of haar achterste als beloning verdiend zou hebben.

U kunt de stupiditeit ervan reconstrueren door twee vragen aan het RIVM te richten:
1) Wat is de verhouding tussen gevaccineerden en niet-gevaccineerden in het aantal besmettingen?
2) Gegeven opname in de IC, wat is de correlatie tussen: A (gevaccineerd zijn of niet) en
B (obese zijn of niet), of de correlatie tussen leeftijd en opname op de IC, of (hier laat zich een rijtje van andere ‘features’ van patiënten invullen).

U mag deze vragen aan het RIVM richten, dat zou ik dat zeer op prijs stellen. Ik kan u echter het antwoord op deze vragen al wel geven:

– In de groep van besmette personen is het aantal gevaccineerden najaar 2021, ook in Nederland veel groter dan het aantal niet-gevaccineerden.
– Voor de meeste factoren die redelijkerwijs relevant zijn in relatie tot de impact van COVID-19 is de correlatie met opname op de IC sterker dan de correlatie met gevaccineerd zijn of niet.

Het eerste antwoord is a priori plausibel. Nederland is niet zo uniek dat ze hierin afwijkt van de ontwikkeling in andere landen. Bij het tweede antwoord zullen sommigen van u – al dan niet daarin gesteund door adviseurs vanuit het OMT – kunnen gaan sputteren. Het is evenwel een ‘no-brainer’:

– Stel dat de vaccinatiegraad in Nederland nog wat toeneemt.
– Op enig moment zal dan de verhouding tussen het aantal A1 besmette niet-gevaccineerden en het aantal A2 besmette gevaccineerden kleiner zijn dan de verhouding tussen het aantal B1 niet-gevaccineerden en het aantal B2 gevaccineerden.
– Zouden we op dat moment de ‘kansberekening’ van het RIVM op de data loslaten, dan zou het resultaat zijn dan de kans dat een niet-gevaccineerde besmet raakt kleiner is dan de kans dat een gevaccineerde besmet raakt.

Dat wil zeggen:
de kans dat een niet-gevaccineerde op de IC terecht komt, zou kleiner zijn dan de kans dat een gevaccineerde op de IC terecht komt.

Maatschappelijk riskante strategie
U en ik weten nu dus dat de framing-strategie van het RIVM en anderen niet alleen analytisch stupide maar ook maatschappelijk riskant is. Er komt een moment dat de strekking van de gekozen ‘framing’-strategie tegengesteld is, aan de beoogde werking. Dan moeten degenen die deze strategie nu volgen, zich in allerlei bochten gaan wringen om aan de bevolking duidelijk te maken dat: vaccineren verstandig is ook als op de IC enkel nog gevaccineerde patiënten liggen.

Maar goed, het demissionaire kabinet heeft inmiddels al wat proefballonnetjes opgelaten:
– Coronapas is enkel nog geldig voor wie gevaccineerd is of COVID-19 heeft gehad (een negatief testbewijs halen, is er niet meer bij);
– Werkgevers mogen dan misschien straks toch aan werknemers gaan vragen om een vaccinatiebewijs.
Hiervoor moet de Tweede Kamer dan nog wel akkoord gaan met wijzigingen in ten minste zeven wetten die in tegenstelling tot de Tijdelijke Wet Maatregelen Covid-19 niet tijdelijk bedoeld zijn.
De strijdigheid tussen coronapastoegangsmaatregel en de AVG is de Tweede Kamer tot dusver ontgaan, waardoor het mogelijk is dat het demissionaire kabinet deze ontwrichtende werking op het arbeidsrecht door het parlement kan loodsen.
– Met het oog op de toename van het aantal besmettingen zou het in de regel liggen om mondmaskertjes en de veilige-afstandsnorm weer in te voeren, maar de maatschappelijke tweespalt tussen gevaccineerden en niet-gevaccineerden is nu voldoende opgevoerd om datgene wat redelijk is niet te doen; de meme dat ‘de goeden niet te lijden zouden mogen hebben onder de kwaden’ is al stevig neergezet.

Dus, geachte Commissieleden VWS, mijn verzoek aan u om ervoor te zorgen dat, met welk proefballonnetje de missieloze bewindslieden de komende weken ook mogen komen, 1 december 2021 te hanteren als ultieme deadline voor dit amateuristische gemodder. De Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 is dan aan het einde van de looptijd. Dat lijkt me het goede moment ervoor dat de volksvertegenwoordiging het recht van inspraak herneemt en redelijkheid terugbrengt in deze ‘crisis’.

Code Rood: voldoende ‘ab’ hominem materiaal en tijd voor een juridische bijspijker-sessie

Bericht aan de redactie Van Tricht Uitgeverij
Boek Code Rood, Peter Kee & Hans de Broer

Het schijnt dat 25 oktober 2021 de reclame/promotiecampagne voor het boek Code Rood bij de publieke omroep van start is gegaan.

Sla het boek willekeurig een paar keer open om onderstaande voorbeelden tegen te komen van zaken die ik nog niet wist maar die mij niet interesseren als ik een boek over het verhaal achter het coronabeleid zit te lezen:
1. Dat Hans de Boer begin 2020 met zijn vrouw een cruisetocht over de Mekong heeft gemaakt (pagina 31-32) en kort daarna in Noordwijk een biefstuk zou hebben willen eten bij restaurant Dutch! (pagina 35)
2. Dat Martin van Rijn voor zijn vader een appeltaart (bloem, boter, basterdsuiker, een snufje zout) aan het maken was toen Mark Rutte hem belde met het verzoek een deel van de portefeuille van Bruno Bruins over te nemen (pagina 62).
3. Dat Mark Rutte na een uitzending met Jeroen Pauw en Fidan Ekiz getrakteerd is op bittergarnituur met kaasstengels (pagina 139).
4. Dat Hans van der Wind ooit met Hugo de Jonge overleg heeft gehad om een wetsontwerp over gratis schoolboeken tegen te gaan (pagina 195), en dat temeer niet omdat de tekst daar suggereert dat dat Van der Wind geen windeieren heeft gelegd niettegenstaande dat hij dat wetsontwerp niet heeft kunnen tegenhouden. Dat roept dan bij mij weliswaar een vraag op, maar dan kennelijk niet een vraag die bij de auteurs de aandrang opriep daar een antwoord op te geven.
5. Ook op pagina 195, dat Hugo de Jonge een domineeszoon uit Zuid-Holland is terwijl op pagina 68 toch wordt gesteld dat hij geboren is als domineeszoon in het Zeeuwse Bruinisse. De spanning tussen deze twee passages is dan wel enigszins weggenomen doordat op pagina 146 wordt verklapt dat Hugo de Jonge aan de Kratonkade in Rotterdam woont en daar soms bij Berry’s lunchroom een tosti eet die naar hem (Hugo de Jonge, I presume) is vernoemd, maar ik denk toch dat de passage op pagina 195 een verschrijving is.

Journalistieke auteurs denken – of hebben misschien geleerd – dat zij hun feitenrelaas vol moeten proppen met trivialia, alsof zij daarmee zouden kunnen bewijzen dat minder triviale beweringen waar zijn. Maar zij denken verkeerd, of hebben van de verkeerde docenten les gehad. In een stukje fictie hebben dit soort details een functie, bijvoorbeeld doordat zij de informatieverwerking van de lezer vertragen of doordat zij de lezer op het verkeerde spoor zetten. In non-fictie is het vermelden van dit soort details niet functioneel. In het gunstigste geval brengt het de lezer niet op de gedachte dat de auteurs niet meer te melden hebben dan de naam van een restaurant waar je een tosti De Jonge kunt eten.

Toegegeven, in het boek komen anekdotes voor over enkele personages die een rol spelen in het ‘verhaal achter het coronabeleid’ en zo nu en dan wordt ingegaan op wat deze personages hebben uitgevoerd in relatie tot de coronacrisis. Maar in veel van de 45 hoofdstukken die het boek telt, komt de coronacrisis niet of slechts zijdelings aan de orde. Het gaat in die hoofdstukken over de voorbereidingen op de verkiezingen, het dansje van Kaag, de perikelen bij Forum voor Democratie, het getouwtrek rond het lijsttrekkerschap bij het CDA, de al dan niet gedane opmerkingen van Omtzigt toen die er gefrustreerd over was dat hij zijn boek over het nieuwe sociale contract met de Kerst had moeten schrijven, met aan het slot nog een plukje over het ‘lek’ bij informateur Ollongren. In de hoofdstukken die niet gaan over het coronabeleid, zit net zo min informatie als in de hoofdstukken die daar wel over lijken te gaan, maar ik heb tijdens het lezen van het boek dus een paar keer het voorblad bekeken. Ja, daar stond toch heus dat het over het coronabeleid zou gaan.

Nog weer wat ernstig is dat een lezer uit ‘het verhaal achter het coronabeleid’ niet kan opmaken wat dat coronabeleid nu eigenlijk inhield. Er komen impressies langs van persconferenties. Het coronabeleid is echter niet datgene wat tijdens persconferenties is gezegd. Rutte en de Jonge hebben tijdens persconferenties nogal eens opmerkingen gedaan die nooit in de Staatscourant of het Staatsblad of in enige verordening zijn vastgelegd. Maar de auteurs gaan nergens in op het verschil tussen het woord van bewindslieden tijdens publieke bijeenkomsten en datgene wat op enig moment feitelijk de wetten en de regels waren. Zo nu en dan wordt weergegeven welke opmerkingen Kamerleden hebben gemaakt tijdens debatten of interviews, maar de context van die opmerkingen wordt zo vluchtig geschetst dat de werking ervan op het coronabeleid niet duidelijk wordt.

Het juridische lesje aan P. Kee en H. de Bruin
Het allerergste is de passage op pagina 270. Daar wordt gesteld dat “leden van het kabinet volgens de Grondwet met één stem dienen te spreken.”

Wie advocaat van de duivel zou willen spelen, zou hier kunnen wijzen op artikel 45 van de Grondwet, dat luidt:
“De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.”

De Grondwet is geen wet in de technische zin van het woord en bindt derhalve niemand of niets tot wat dan ook. Staatsrechtgeleerden zijn het erover eens dat eenheid van het algemene regeringsbeleid niet vereist dat leden van het kabinet het niet met elkaar oneens kunnen zijn over specifieke onderdelen van het regeringsbeleid, zoals het coronabeleid. Het doen van uitspraken door een bewindspersoon over het algemene regeringsbeleid per se hoeft niet ondermijnend te zijn in relatie tot dat beleid.

Wel bevat het Reglement van de Ministerraad een kernbepaling (artikel 12) die de uitingsvrijheid van individuele bewindspersonen aan banden legt nadat de ministerraad een besluit heeft genomen. Ook deze banden zijn niet zo straks dat een bewindspersoon niet als persoon bemerkingen zou mogen doen bij het besluit dat in de ministerraad is genomen. In de discussie over de uitlatingen van toenmalige minister Nawijn over de doodstraf was de conclusie dan ook dat hij deze uitlatingen als persoon mocht doen ook al waren deze uitspraken in strijd met het algemene regeringsbeleid.

Als het boek Code Rood het beste is wat de Nederlandse journalistiek te bieden heeft, dan is het met het intellectuele peil in Nederland triest gesteld.

Covid-19, De rationale van een demissionair kabinet

Mededeling aan Tweede Kamer cie VWS – Week 42 2021

Mede doordat het RIVM in een wat slordig geschreven bericht van 14 oktober (4 op de 5 COVID-19-patiënten op de IC is niet gevaccineerd | RIVM) een niet geheel analytisch correcte ‘kansberekening’ verspreidde over het risico dat een niet gevaccineerde op de IC terecht komt, welke kans 33 keer zo groot zou zijn als de kans dat een gevaccineerde op de IC terecht zou komen. In de uitleg wordt niet verwezen naar de inmiddels 300.000 serieuze, zij het niet altijd wetenschappelijke artikelen over Covid-19 die in de database van de World Health Organisation zijn verzameld. De onderzoekers zijn het over veel zaken nog niet eens, maar gelukkig zijn ze het wel eens over de volgende ‘feiten’:

1. De COVID-vaccins zijn niet immuniserend.
2. De mate waarin het COVID-vaccin een gevaccineerde beschermt en het risico waartegen het COVID-vaccin een gevaccineerde beschermt, zijn afhankelijk van nog niet volledig in kaart gebrachte, ‘individuele’ factoren.
3. COVID-gevaccineerden die dragers zijn van het virus, zijn besmettelijk.
4. Na enige ruis in de aanvang van de COVID-19-pandemie (sommige onderzoekers stelden, soms zonder enige empirische onderbouwing, dat de pandemie voor 70% of meer werd ‘veroorzaakt’ door asymptomatische dragers van het virus), is er consensus ontstaan over het ‘feit’ dat asymptomatische dragers een beperkte rol spelen in de verspreiding van het virus.

Gegeven deze ‘feiten’ (aanhalingstekens, want de consensus is niet unaniem) ligt het in de rede maatregelen die gericht zijn op:

Doel 1- het beperken van het aantal besmettingen; (gericht op dit doel zijn: mondkapjes, de veilige-afstandsnorm, zoveel als mogelijk thuiswerken, zelfisolatie bij significante symptomen.)

Doel 2- maatregelen die gericht zijn op het beperken van de medische impact op degenen die besmet zijn geraakt. (gericht op dit doel zijn: Vaccineren, uitbreiden van de IC-capaciteit en het gebruik van preparaten waarvan is vastgesteld dat deze enige verlichting geven.)

In de maatschappelijke discussie is het onderscheid tussen deze twee doelen evenwel op de achtergrond geraakt, met als gevolg de dus best wel dwaze situatie dat het demissionaire kabinet beide doelen meende te kunnen realiseren door zachte dwang uit te oefenen op de nog niet gevaccineerden door ‘luxe activiteiten’ toegangsregels strikter te maken in combinatie met laten vallen van regels in situaties die niet als luxueus worden ervaren.

In de praktijk ziet dat er al volgt uit. Voor een bioscoopbezoek is vanaf 25 september 2021 een coronapastoegangsbewijs noodzakelijk; in het onderwijs zijn kort na 25 september 2021 de mondmaskertjes verdwenen en mogen leerlingen studenten desgewenst weer bij elkaar op schoot gaan zitten. Terwijl de meeste bioscoopzalen nog niet voor een kwart gevuld zijn en bij de meeste klassen in het voortgezet onderwijs geen tafeltje vrij is om een lastige of gepeste leerling van de rest te isoleren.

Het demissionaire kabinet heeft in de ‘zachte dwang tot vaccineren’-strategie vergeten dat het terugdringen van het aantal besmettingen ook op de agenda stond.

En dus zitten we nu – nog geen maand na de gewelddaad van het demissionaire kabinet – weer met 6.000 besmettingen per dag waarvan de meeste – volgens het contactonderzoek van de GGD – gerelateerd zijn aan de thuissituatie of aan het onderwijs, en dus aan het onderwijs.

De route van de pasjesmaatschappij kent geen weg terug.

Het toestaan daarvan was bij de voorbereiding van de coronapasplicht in de horeca ingecalculeerd als politiek wisselgeld.

Inmiddels zijn er talloze organisaties, waarop de regels die het demissionair kabinet nog in het Staatsblad wil gaan afdrukken, zeer waarschijnlijk formeel NIET van toepassing zijn, begonnen met het aankondigen van de verplichting van de coronapas voor hun gebouwen, simpelweg omdat er ergens in dat gebouw iets wordt gedaan dat aangemerkt kan worden als ‘horecafaciliteiten’. Naar verwachting zullen aanstonds bedrijven en scholen die tot dusver de kantines gesloten hebben gehouden met het oog op het beperken van COVID-19-besmettingen daarbij aansluiten, deze kantines opengooien en vervolgens medewerkers, bezoekers, klanten, leerlingen en studenten verplichten zich te onderwerpen aan het nieuwe regime.

Het gevolg van het ‘proefballonnetje’ van het demissionaire kabinet is dat de coronapas nu dan allerwege wordt ingevoerd, ook daar waar dat straks – als het kabinet het wazig uitgedachte idee dan in het Staatsblad zal hebben uitgeschreven – dit niet verplicht zou zijn geweest. Niet alleen is daarmee dan tegemoet gekomen aan de wens van VNO-NCW om werkgevers in staat te stellen aan klanten te communiceren dat de monteur die langskomt om de douche te repareren op de zaak inderdaad het coronapasje heeft weten te scannen – wat de werkgever tegen de achtergrond van het vigerende arbeidsrecht natuurlijk (1) niet zou hebben mogen weten en (2) niet zou mogen communiceren aan derden – maar er zullen ook rechtsdisputen gaan ontstaan om organisaties en bedrijven die nu het ‘proefballonnetje’ aangrijpen om zelf regels te stellen die in formele zin straks niet in het Staatsblad staan, de facto en dan dus soms ook de iure een aanpassing doorvoeren in verhoudingen die niet is voorzien in gesloten contracten, overeenkomsten en huishoudelijke reglementen.

Over de mogelijkheid dat mensen die – om wat voor goede of dwaze redenen dan ook – niet willen collaboreren met een coronapasjesmaatschappelij, maar aan wie het vanuit andere wet- en regelgeving (“WBB”, bijvoorbeeld) niet is toegestaan iets te doen of te zeggen waardoor zij vanuit het oogpunt van enig beoordelend ambtenaar de kans op het zelfstandig verwerven van eigen inkomen verminderen, de rekening voor de wazige gedachtengangen van het demissionaire kabinet moeten betalen, wil ik dan nog maar zwijgen. Het valt immers niet te verwachten dat een werkgever die toch al meent dat die over het hart strijkt door een bijstandsgerechtigde aan te nemen voor een job waarvoor hij liever een BBL-er aan het werk zou zetten, die bijstandsgerechtigde kandidaat faciliteert om wekelijks een paar keer in werktijd langs de teststraat te gaan om de coronapas ‘op te laden’.

Het kabinet – en het deel van de Kamer dat het missieloze kabinet de gang laat gaan – heeft hier de rechtswereld binnenstebuiten laten keren. Wie iets heeft doorgenomen van de 360.000 artikelen over corona die in de database van WHO zijn opgenomen, die ‘weet’ dat de consensus onder diegenen die zich erin hebben verdiept na te gaan hoe de ‘transmission’ van Covid-19 zich voltrekt, is dat er nog lang geen consensus is, met dien verstande dat er consensus is over het feit dat gevaccineerden besmettelijk kunnen zijn, dat de besmettelijkheid van asymptomatische gevaccineerden vergelijkbaar is met de besmettelijkheid van asymptomatische niet-gevaccineerden, en dat er consensus is over het feit dat de beschermingsduur van elk coronavaccin tijdelijk is. Dit impliceert dat indien een samenleving eenmaal de route van de pasjesmaatschappij inslaat, de weg terug nagenoeg geblokkeerd zal blijken te zijn. De enige ‘hoop’ is dan dus eigenlijk dat dit kabinet dat 1,5 jaar lukraak op heen en weer heeft getuft door de staatsrechtelijke rimboe, dan over een maand of twee drie dit ‘proefballonnetje’ net zo ondoordacht lekprikt als het dat heeft opgeblazen.

Het schijnt mij toe dat er tenminste drie rechtsgronden zijn op basis waarvan minister De Jonge persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden voor alle schade die personen en organisaties geleden hebben, lijden of nog zullen lijden door de onrechtmatige handelingen die in het goedwillend doch onnadenkend bestrijden van de COVID-19-uitbraak in Nederland zijn uitgevoerd. Vermits de ‘countervailing power’ vanuit het parlement kennelijk ontoereikend is om het kabinet tot redelijkheid te brengen, zal de heer De Jonge dezer dagen een uitnodiging ontvangen om een en ander persoonlijk te komen toelichten aan de derde macht.

Daarom hebben managers het nu voor het zeggen.

Het vermogen van artsen om mensen te genezen was beperkt, het didactisch vermogen van docenten werd vertekend doordat studenten op maatschappelijke status werden voorgeselecteerd, en geestelijken konden tegenspoed niet daadwerkelijk afwenden. In de sectoren waarin zij gezagvol optraden, waren de prestaties van de meeste professionals matig tot slecht. Voor zover zij een positief effect hadden op de samenleving was dit vaak door een nevenrol. Kan het gezag van professionals niet gebaseerd zijn op prestaties, de vocatie kan evenmin verklaren waarom aan artsen, docenten, geestelijken en advocaten gezag werd toegeschreven.

In zijn boek lijkt René ten Bos lijkt te beseffen dat prestaties en vocatie niet de bron kunnen zijn geweest voor het gezag van professionals. Hij wijst op de transcendentale verankering, de lijn naar God. Inderdaad, professionals met een vocatie wilden er nogal eens een Hogere Macht bijhalen om hun ethische arrogantie gezagvol te presenteren. Ten Bos ziet echter een meer voor de hand liggende verklaring voor het gezag van professionals over het hoofd: de professionals met een vocatie kwamen zeer vaak uit maatschappelijke kringen die gezag met macht konden afdwingen. Het waren hetzij leden van de regentenklasse hetzij mensen die door toeval onder patronage van de regentenklasse waren gekomen.

Het gezag van artsen, docenten, geestelijken en advocaten was niet gebaseerd op feitelijke prestaties of een bijzondere roeping. Nu we, al dan niet dankzij het neoliberalisme, de prestaties in zorg en onderwijs zijn gaan meten, blijkt de vooruitgang niet bepaald te worden door de inbreng van individuele professionals, maar door de organisatiestructuur. Daarom hebben de managers het nu voor het zeggen.

Datalekken: in gesprek met Prof. Custers

Met belangstelling en groeiende en daarna afnemende instemming heb ik uw opiniestuk in Trouw van 21-2-2020 gelezen waarin u drie factoren benoemt waardoor de huidige regelgeving rond datalekken niet werkt:
1. Het mechanisme van naming & shaming werkt niet bij grote aantallen.
2. Door de grote aantallen werkt de handhaving (met boetes e.d.) niet.
3. Veel datalekken worden nog steeds niet gemeld: doordat de regels niet helder zijn, is het min of meer een keuzebesluit van een organisatie om een datalek al dan niet te melden.

U draagt een aantal oplossingen aan:
a) Meer duidelijkheid over wanneer er moet worden gemeld.
b) De meldplicht voor onbeduidende datalekken zou moeten komen te vervallen (of ingeperkt door aanvullende criteria), waardoor de aandacht kan uitgaan naar de ‘beduidende’ datalekken.
c) De toezichthouder zou de aandacht moeten verleggen van het registreren van datalekken naar het opvolging geven aan datalekken: bij ernstige datalekken moeten sancties worden opgelegd.

Bij het lezen van de beperkingen in de regelgeving rond datalekken nam mijn instemming toe. Het mechanisme van naming & shaming werkt niet, al is het omdat de meeste datalekken door de AP niet met naam en toenaam aan een bedrijf worden gekoppeld. De handhaving van de AP gaat in 99,99% van de gevallen niet verder dan het registreren van die datalekken, en die enkele keer dat de AP iets verder gaat en een bestuursmaatregel of een boete oplegt, is het zeer de vraag of de bestuursmaatregel daadwerkelijk wordt nagekomen (de AP kan er niet op controleren) terwijl een deel van die boetes zo niet alle boetes in een juridisch traject zullen sneuvelen of gemitigeerd. En de meeste organisaties hebben natuurlijk nog steeds geen flauw idee wat een datalek is.

Als de ABN AMRO een brief aan een adres verstuurd die geadresseerd is aan “F. Verweij” en er vervolgens achter komt dat er op het betreffende huisadres twee “F. Verweij”-en wonen, dan zit er bij ABN AMRO een compliance officer die aan de AP een datalek gaat melden, terwijl de wet dat niet voorschrift. Als een team van een voetbalvereniging kampioen is geworden in de vierde klasse van de regio, en de teamfoto wordt op het internet geplaatst zonder dat alle betrokkenen om toestemming is gevraagd, dan wordt dit zeer waarschijnlijk niet gemeld, terwijl de wet dat wel voorschrift. Voorts weten u en ik dat het feitelijk aantal lekken jaarlijks eerder in de miljoenen ligt; het vanuit een bepaalde optiek zeer hoge cijfer waarmee de AP paradeert, is een zeer povere afspiegeling van de werkelijkheid. Uw oplossingen kan ik evenwel niet plaatsen.

Meer duidelijkheid is altijd goed, maar omdat het begrip ‘persoonsgegevens’ in de AVG meerduidig en inconsistent wordt gebruikt, zou meer duidelijkheid eerst verschaft kunnen worden nadat de tekst ervan is opgekuist. Dat schijnt men nog niet van plan te zijn. Degenen die de inconsistente AVG in elkaar hebben geflanst, geven er de voorkeur aan de interpretatie en de duiding van wat er mogelijk in de AVG staat, over te laten aan rechters. We weten dus pas over een jaar of tien, vijftien wat nu eigenlijk in die AVG staat.

‘Onbeduidend’ is in deze context een zeer hachelijke term. Het aantal personen dat ‘getroffen’ is door een datalek, is hier geen betrouwbare graadmeter. Een datalek waarbij miljoenen niet al te best gepseudonimiseerde patientgegevens ‘op straat’ zijn komen te liggen, klinkt beduidend en ernstig, maar de feitelijke schade van dat datalek is mogelijk geringer dan het datalek dat ontstaat als een specialist het medisch dossier van 1 bij naam en toenaam genoemde persoon bij de kapper laat liggen. Voorts is het niet zeer realistisch te denken dat een wetgever die na dertig jaar broeden geen ordentelijke definitie van ‘persoonsgegevens’ in de AVG heeft kunnen opnemen, het onderscheid tussen ‘beduidende’ en ‘onbeduidende’ datalekken enigermate helder en duidelijk zou weten te trekken.

En, tja, we hebben momenteel te maken met een toezichthouder, de AP, die niet beschikt over de capaciteit (qua fte en qua kennisniveau) om de huidige regelgeving enigszins overtuigend te handhaven. Wat er aan datalekken door de AP geregistreerd wordt, wordt overwegend geregistreerd door zelfmeldingen van de bedrijven en organisaties waar deze lekken hebben plaatsgevonden. Het is niet te verwachten dat deze bedrijven deze steun aan de toezichthouder zullen voortzetten als de AP met de boetebevoegdheid gaat zwaaien. De AP moet het dan verder doen met het handjevol klokkenluiders waarvan de claims nooit of eerst na jaren bewezen kunnen worden, plus enkele tientallen burgers die door de AVG aan zijn gezet tot querulanten-gedrag en waarvan de claims de AP eigenlijk naast zich neer zou willen leggen.

Ik zie met u het probleem, maar ik zie in uw oplossingen geen oplossingen.

Zeer lage rente, kwantitatieve verruiming en geen inflatie: geen enigma

Het schijnt een enigma te zijn: zeer lage rente, kwantitatieve verruiming en toch maar geen inflatie.

Toch is dit fenomeen niet zeer ingewikkeld. Het is ook niet nieuw. De stromen geld die door de lage rente en de kwantitatieve verruiming in de economie ‘gepompt’ worden, stromen langs partijen en consumenten die aan de top van hun investerings- of consumptiepatroon zitten. Europese bedrijven die willen innoveren zoeken kansen in het buitenland; de toch al wat obese consumenten kunnen niet nog meer hamburgers naar binnen duwen, of nog vaker naar CenterParcs gaan. Al dat extra geld wordt door zakelijke beleggers opgeslagen in beleggingspakketten. Hoewel het gerucht hardnekkig is dat aandelenmarkt last hebben van ‘onzekerheden’ in de mondiale politiek, zijn de Brexit en de ‘handelsoorlog’ voor professionele beleggers goudmijntjes. Hoe meer volatiliteit, hoe hoger het rendement op derivaten en termijntransacties. Consumenten die het extra geld niet nodig hebben voor de dagelijkse levensbehoeften, stoppen het extra geld in vastgoed. In Nederland wordt de inflatie die de heer Draghi in de consumenteninflatiecijfers terug zou willen zien, opnieuw opgeslagen in de stijging van de huizenprijzen.

Dat piramidespel kan lang goed gaan. Als het kaartenhuisje in elkaar dreigt te storten, is er bovendien soms een reddende engel. Voor de milleniumwisseling speelden de ICT-hype en de economische hervorming van China die rol. Tien jaar later speelden ze die rol opnieuw, maar het duurde wat langer voordat ze op het toneel konden verschijnen. Volgens het scheepsrecht zijn ze bij de volgende ronde uitgespeeld.

Er gloort echter hoop aan de horizon. De duurzaamheidseconomie. We kunnen er de klimaatverdraaiing niet mee terugdraaien, en alle afvalbergen blijven natuurlijk groeien. Maar omdat het effect van klimaatmaatregelen zich sowieso niet laten doorrekenen, kunnen we er een hele tijd geld in pompen, bedrijven draaiende houden, mensen aan het werk houden, en toch vrolijk door-consumeren.

Certiforce: 5 Redenen voor pseudo-certificering

PRANO heeft een cursus ontwikkeld “Kwaliteit geregeld”. Vanuit overwegingen die mogelijk leiden tot herziening van de cursus hebben wij de volgende vraag aan de organisatie Certiforce voorgelegd:

Kunt u uitleggen waarom er in het geval van de cursus assessor/examinator MBO niet sprake is van pseudo-certificering maar van een initiatief dat, althans in potentie, een bijdrage zou kunnen leveren aan de kwaliteit van het onderwijs?

Uw organisatie organiseert trainingen voor docenten en assessoren in het onderwijs. Deze trainingen worden afgerond met een certificerend examen. De opzet en criteria daarbij zijn door u beschreven in een document dat de bestandsnaam ‘profiel examinator badges 2019’ (versiedatum 4 januari 2019, gedownload vanaf uw site)heeft doch waarvan de inhoud niet beperkt is tot de beschrijving van het ‘badges-systeem’.

Wij hebben uw document doorgenomen. Er is daarbij – uiteraard, zoals bij elke versie van elk document – een aantal opmerkingen te maken:
1. Als u spreekt over ‘gedragingen’ die de assessor laat zien, beschrijft u soms geen gedragingen doch formuleert u kennisvereisten achter gedragingen of intenties die de assessor daarbij geacht wordt te hebben;
2. U forceert de taal en het denken bij uw poging SMART te formuleren (Wat betekent: “Gebruikt zichtbaar de aanwijzingen van het examenbureau, -leverancier, en evt. servicedocumenten” op pagina 15? En bent u het met ons eens dat deze zin niet loopt?);
3. U gebruikt verschillende spellingswijze voor wat in teksten van anderen de ‘WAKKER’-methode wordt genoemd (soms “WACKER”, soms “WAKCKER”);
4. U doet soms rare dingen met de taal (Pagina 20: “De assessor/examinator is aantoonbaar bekwaam(er) in zijn kennis en vaardigheden in het uitstroomprofiel waarvoor hij gecertificeerd is (Brons en/of Zilver).” Zoiets kan echt niet in een document dat niet alleen bedoeld is voor derden, maar specifiek voor derden die assessor/examinator in een taal geacht worden te zijn of gaan zijn.);
5. U gebruikt de termen ‘instrument’, ‘methode’, model’ en ‘tool’ door elkaar, terwijl aan deze termen in een zorgvuldig opgesteld document onderscheidende betekenissen toegekend zouden kunnen worden.

Voor het thema van onze cursus is relevanter wat er hier gebeurt. Welk doel kan het ‘certificeren’ van ‘examinatoren/assessoren’ dienen?

Er is hier een redenering op te zetten die voert naar de conclusie dat het instellen van een ‘assessor-certificaat’ nuttig of noodzakelijk is. Er worden al decennialang examens afgenomen in de verschillende onderwijssectoren. Op de kwaliteit van examens en degenen die de resultaten moeten beoordelen is af te dingen. Zo heeft een van de cursusleiders van ‘Kwaliteit geregeld’ onlangs kunnen vaststellen dat een hogeschool een diploma heeft afgegeven enkel en alleen omdat de bewuste docent anders met recht en rede beroep had kunnen doen op het feit dat de betreffende onderwijsinstelling nalatig was geweest in het nakomen van de onderwijsovereenkomst. Het is niet eenvoudig om de resultaten van leerlingen en studenten objectief te beoordelen, en het is ook niet eenvoudig om daarbij het belang van de onderwijsinstelling te vergeten. Het is derhalve redelijk dat gewerkt wordt aan de kwaliteit van mensen die examens afnemen.

In sectoren waar de meeste docenten een onderwijsbevoegdheid hebben, mag worden aangenomen dat diegenen die de school/instellingsexamens afnemen daartoe voldoende geëquipeerd zijn. Daar waar ook docenten zonder onderwijsbevoegdheid voor de klas staan, is extra aandacht voor de kwaliteit van de examinering redelijk. Temeer als, zoals in het MBO, de kerndoelen en eindtermen van het onderwijs niet helder en duidelijk geformuleerd zijn of relatief vaak aan verandering onderhevig zijn.

Er zijn verschillende manieren waarop een MBO kan investeren in de kwaliteit van de examens. In de examenagenda MBO is afgesproken dat MBO-instellingen de (instellings)examens in principe gaan inkopen bij toetsontwikkelaars die zich specifiek daarop richten. In die lijn is er een validatieproject gestart waarbij, als wij het goed begrepen, ook uw organisatie ingeschakeld is geraakt. Het inkopen van examens door MBO-instellingen is weliswaar niet wettelijk voorgeschreven, en de afspraken binnen het MBO laten ruimte tot afwijken, maar het is niet geheel bezijden de waarheid als u, in het bovengenoemde document, stelt:

“Per 1 augustus 2018 dienen de examens binnen het mbo-onderwijs gevalideerd te zijn of ingekocht bij een gecertificeerde examenleverancier.” (pagina 1)

Opmerkelijk is dat u onmiddellijk daarop stelt: “Het belang van goede beoordelaars is hierdoor alleen nog maar groter geworden.”

Dat is opmerkelijk omdat het onzin lijkt te zijn. De motivatie achter de eis dat examens binnen het mbo-onderwijs gevalideerd moeten zijn door een gecertificeerde examenleverancier, is dat de kwaliteit van de examens toeneemt ook als de kwaliteit van de examinatoren niet toeneemt. Echter, hier kan schijn bedrieglijk zijn. Het is denkbaar dat een verbetering van het meetinstrument hogere deskundigheidseisen stelt aan diegenen die het meetinstrument hanteren. Weliswaar zou dat, in het geval het nieuwe meetinstrument geïntroduceerd zou worden in de context van een productieproces of een ander proces waar veiligheid en kwaliteit van het hoogste belang zijn, ertoe leiden dat het werken aan de deskundigheid van degenen die het meetinstrument moeten bedienen vooraf zou gaan aan het implementeren van het meetinstrument, maar het onderwijs is een speciale sector en het speciale karakter daarvan uit zich wel vaker in het voor het paard spannen van de wagen.

Beschouwen wij de meetinstrumenten die in het MBO gebruikt worden, nader dan blijkt de schijn hier niet bedrieglijk. De criteria die na 1 augustus 2018 in gevalideerde toetsinstrumenten gebruikt worden, zijn exact of bijna exact dezelfde als de criteria die voor 1 augustus 2018 gehanteerd werden. Voor zover er een verschil is, zit ‘m dat in het feit dat MBO-instellingen die tot 1 augustus 2018 volharden in het hanteren van een zelf-ontwikkeld toetsinstrument, het verzet hebben opgegeven. Dit geldt voor een beperkt aantal MBO-instellingen en daarbinnen voor een beperkt aantal opleidingen of vakken binnen opleidingen. Voor de meeste MBO-scholen en MBO-opleidingen is er per 1 augustus 2018 niets veranderd.

Na de derde zin, “Het is een belangrijke taak van een examencommissie om zorg te dragen voor kwaliteitsborging van de afnames van de examens.” die niet alleen juist is, maar ook in een onderwijswet verankerd is, volgt andermaal een opmerkelijke stelling: “De exameninstrumenten zijn gevalideerd dus liggen de risico’s nu vooral bij de voorbereiding, afname en evaluatie door de beoordelaars.” Dit is ook in een coulante interpretatie lariekoek. Hier wordt een spel gespeeld met de woorden ‘norm’ en ‘validiteit’. De norm heeft betrekking op de organisatie die het toetsinstrument ontwikkeld, niet op het toetsinstrument zelf. Voor wat betreft het toetsinstrument zelf worden wel de termen ‘valide’ en ‘validiteit’ gebruikt doch deze termen worden niet gebruikt in de betekenis die daarin binnen een wetenschappelijke methodologie aan gegeven wordt. Bij het beoordelen van de validiteit van een toetsinstrument wordt feitelijk beroep gedaan op intuïtieve oordelen in de sector. Zo wordt er binnen de sector vanuit gegaan dat het geven van een presentatie iets zegt over de mondelinge taalvaardigheid van een student. Dit is niet onredelijk, maar het is geen wet van meden en perzen. Het is zeer wel mogelijk dat bij het beoordelen van een presentatie examinatoren mede of vooral kijken naar de juistheid van de inhoud ervan, naar de kwaliteit van de gebruikte bronnen, naar het oogcontact van de spreker met de toehoorder, naar de toepasselijkheid van gebaren die de spreker tijdens de presentatie maakt, of naar de kwaliteit van de digitale presentatie zelf. Niet alleen zullen veel examinatoren bij het beoordelen van een presentatie die in het kader van het instellingsexamen Spreken gegeven is, feitelijk een of meer van deze aspecten bij de beoordeling betrekken maar ook als dat niet de bedoeling is – dus als de opsteller van het exameninstrument het oogmerk had een bepaald aspect (bijvoorbeeld het gebruik van foto’s in de presentatie) buiten de beoordeling te houden – laat zich de redelijkheid van het betrekken van deze aspecten in de beoordeling niet blokkeren. Wie hieromtrent aarzelingen heeft, en meent dat door het exacter aanscherpen van de beoordelingscriteria aspecten buitengesloten kunnen worden, zij erop gewezen dat althans voor het vak Nederlands de commissie Meijerink aspecten die intuïtief niet veel te maken hebben met de mondelinge taalvaardigheid expliciet heeft opgenomen in de uitwerking van de referentieniveau’s. Zo nu en dan lijken de ijkpunten van de commissie Meijerink rechtstreeks te zijn ontleend aan de tips en trucs waarmee het Nederlandse Debatinstituut de Nederlandse burger meent te moeten indoctrineren in de richting van het waarderen van populistische Jip&Janneke-praat. Dat is een veeg teken, niet alleen omdat daaruit blijkt dat de commissie Meijerink niet deskundig bezig is geweest, maar vooral omdat, gegeven het feit dat de ene Nederlandse burger Geert Wilders een populist vindt en de andere Nederlandse burger Mark Rutte een populist vindt, zo ongeveer elke manier van spreken die van redelijkheid gespeend is aan de criteria van de commissie Meijerink lijkt te voldoen.

Onze excuses voor het geval deze zijslag naar het alsmaar verder dalende niveau van het maatschappelijke debat in Nederland u heeft afgeleid van het punt dat wij willen maken: vanuit de referentieniveau’s die de commissie Meijerink heeft opgesteld, laten zich geen helder en duidelijke criteria afleiden waardoor bepaalde, dus benoembare, aspecten van een presentatie buiten de beoordeling gehouden zouden moeten worden. Eén van ons was onlangs assessor bij een examen Nederlands waarbij een studente een presentatie hield terwijl zij gekleed was in een tenue met daarop de woorden “Fuck You”. Na overleg kreeg de studente een voldoende (een 6,7 om precies te zijn) doch zowel de duur als de inhoud van het overleg bevestigen de hypothese dat voor althans één van de assessoren de kledij met de provocerende tekst een aspect van de presentatie was dat bij de beoordeling niet genegeerd mocht worden. Dat de studente er zelf ook zo over dacht werd bevestigd door haar antwoord op de vraag of zij, aldus gekleed, een presentatie voor haar toekomstige werkgever zou houden.

Kort gezegd: de idee dat door het aanscherpen van de criteria in een exameninstrument, de aandacht van de assessoren daadwerkelijk gericht zou kunnen worden op die aspecten die volgens de makers van het exameninstrument relevant zijn, is even utopisch als dystopisch.

Als het exameninstrument niet voldoende exact kan zijn voor wat betreft de aspecten die meegenomen moeten worden, mag niet verwacht worden dat het exameninstrument voldoende exact is voor wat betreft de score die voor een bepaald aspect aan de student moet toegekend. Men kan de subjectiviteit van de ‘becijfering’ betreuren doch het feit van treurnis impliceert niet dat de bron ervan weggenomen zou kunnen worden. Een objectieve toetsing van vaardigheden die niet objectief getoetst kunnen worden is, wij zouden hier bijna zeggen per definitie, onmogelijk. Dit impliceert dat er, voor zover er aan de professionaliteit van examinatoren gewerkt kan worden, de inspanning en investering niet gericht moet zijn op wat buiten het domein der mogelijkheden ligt. Voor zover er in de context van examinatoren en assessoren gesproken kan worden van professionaliteit, moet deze gezocht worden in het vermogen om met onduidelijke criteria om te gaan.

In de context van het MBO is voor, bijvoorbeeld, een assessor bij het vak Nederlands de vraag: is het redelijk aan te nemen dat deze student (m/v) zich in de beroepspraktijk die aansluit op de opleiding voldoende verstaanbaar en helder zal weten uit te drukken? Is het antwoord ja, dan is de student voor het betreffende vak geslaagd; is het antwoord nee, dan moet er nog een gewerkt worden.

Tegen de achtergrond van deze (ham)vraag komen de criteria die in uw document aan de assessor gesteld worden, evasief en soms lachwekkend over. Ter illustratie beschouwen we de ‘operationalisering’ die op pagina 6 gegeven wordt van de competentie of vaardigheid van het criterium van een beoordelingsstandaard:

Gedrag
De assessor/examinator laat de volgende gedragingen zien:
• Heeft kennis van, past toe de regelgeving zoals voorgeschreven in de
procedure;
• Relateert concreet getoond gedrag / resultaat van een interview / resultaat
van beoordeling bewijzen, aan de beoordelingscriteria;
• Past de WACKER-methode toe bij een observatie;
• Past de STAR-methode toe bij een Criterium Gericht Interview (CGI);
• Past de VRAAK-methode toe bij de beoordeling van een
portfolio/documenten;
• Is transparant in zijn werkwijze;
• Vult de beoordeling in zoals voorgeschreven in de procedure;
• Gebruikt op de voorgeschreven wijze de cesuur.

Deze ‘operationalisering’ schiet tekort in de zin dat de “WACKER-methode”, de “STAR-methode” en de “VRAAK-methode” methodologisch natuurlijk geen methode zijn, maar in de onderwijssector wordt alsmaar slordiger omgesprongen met termen die in andere sectoren een specifiekere betekenis hebben, dat we daar niet opnieuw over zullen vallen. Zien we de slordige formuleringen door de vingers, dan staat er echter nog steeds niets. Wat betekent het als een examinator ‘transparant is in zijn werkwijze’? Eén van onze cursusleiders had enige maanden terug een geval om handen van een student die maar niet kon afstuderen omdat de examinator in elke ronde meer dan twee taalfouten constateerde. Die constatering stond helder en transparant op het beoordelingsformulier. Vanwege die transparantie achtte de examinator zich verder ontslagen van een inhoudelijke beoordeling van de scriptie. Opmerkelijk was dat dit transparante oordeel ook geveld werd nadat onze cursusleider de scriptie op taalfouten had gecorrigeerd. Nu zou men kunnen zeggen dat de mate van transparantie van de examinator althans zodanig was dat de examencommissie in ronde vier een berisping naar zijn kant op kon laten gaan. Maar we moeten hier de praktijk niet uit het oog verliezen, en die is dat in veruit de meeste gevallen een ‘onjuist’ oordeel van examinator door niets of niemand meer getoetst wordt, en een examencommissie slechts een ‘marginale toetsing’ toekomst. Als een examinator voldaan heeft aan het criterium van transparantie – in dit geval door het vinkje “meer dan twee taalfouten per pagina” aan te vinken – dan volgt daar niet uit dat een toetsend orgaan, i.h.c. de examencommissie, daarop kan ingrijpen. In de meeste gevallen kan dat niet, en doet de mate van transparantie van de examinator er dus niets toe.

Iets dergelijks geldt voor de andere ‘gedragingen’: het klinkt aardig, en zelfs zo aardig dat zo ongeveer elke examinator als vanzelf zal voldoen of willen voldoen aan deze ‘criteria’, maar de criteria houden nauwelijks verband met de kwaliteit van het oordeel dat de examinator velt.

Nu terug naar de context van onze cursus “Kwaliteit geregeld”. Het traject waarmee u assessoren meent te kunnen ‘certificeren’ doet ons denken aan trajecten van pseudo-certificering die wij bij het schrijven van de cursus vaker zijn tegengekomen. (Wist u dat softwareleverancier die in het onderwijs gecertificeerd willen worden voor de AVG/privacywetgeving, dit voor elkaar kunnen krijgen door simpelweg te verklaren dat zij voldoen aan de AVG/privacywetgeving? Als u dat al wist, dan verzoeken wij u namens Kennisnet dit niet verder te vertellen, want het is de bedoeling dat scholen denken dat softwareleveranciers die gecertificeerd zijn voor de AVG/privacywetgeving daarvoor een bijzondere inspanning hebben verricht en zich na het verrichten van die inspanning hebben blootgesteld aan het hyperkritische oog van Kennisnet.)

Als hier sprake is van pseudo-certificering, dan zou dit een bruikbaar voorbeeld zijn in de cursus ‘Kwaliteit geregeld’, een voorbeeld van hoe de onderwijssector zich conformeert aan een regel die er niet is, en zich daarbij laat leiden door organisaties die geen gezag kunnen hebben omdat de regel waarnaar deze organisaties verwijzen er niet is.

Maar hier, op dit punt, raken wij bevangen door een aarzeling. Mogelijk zijn wij door de jaren heen te cynisch geworden over het onderwijs.

Depositogarantiestelsel

Geachte heer Mulder, Geachte Commissie,

We kennen in Nederland – en in andere Europese landen – het depositogarantiestelsel. Dit stelsel beschermt rekeninghouders tot een bedrag van 100.000 euro tegen het faillissement van een bank. Het beschermde bedrag is enige jaren terug, n.a.v. de financiële crisis, opgehoogd van 20.000 euro naar het huidige bedrag.

Men is nog niet uitgeschreven over de oorzaken en factoren die een rol hebben gespeeld bij de financiële crisis. Dat daar het laatste woord over gezegd zal zijn als oud-kandidaat-vice-voorzitter-van-de-Raad-van-State de heer Dijsselbloem daar in een publicatie die voor september 2018 gepland staat, zijn licht over heeft laten schijnen, is twijfelachtig. Persoonlijk vond ik de reconstructie(s) van Charles Ferguson wel aardig, en natuurlijk ook dat grappige The Big Short. Maar ik ben slechts een leek waarvan de achterdocht jegens banken en ‘het grote geld’ sowieso licht aangewakkerd kan worden door bevattelijke reconstructies die voor mij verhullen dat ik natuurlijk geen jota begrijp van cdo’s en al die andere mooie afkortingen.

Wat ik er wel van begrepen denk te hebben is dat er consensus over bestaat dat een van de factoren achter de financiele crisis was dat in de V.S. het onderscheid tussen banken voor ‘gewone’ consumenten en banken voor zakelijke beleggers door de jaren heen verwaterd is geraakt. Daardoor was bijna elke bank een ‘systeembank’ geworden.

Als een bank die louter gericht is op zakelijke beleggers omvalt, dan blijven de directe gevolgen beperkt tot een relatief klein aantal burgers en bedrijven. Ongeacht de omvang van zo’n zakenbank, het maatschappelijk risico is beperkt want hetzij het gaat om gefortuneerde burgers die elders kapitaal achter de hand hebben hetzij de gevolgen voor de betreffende burger of de betreffende onderneming zijn zo groot dat die met het bedrag van het depositogarantiestelsel niet geholpen zou zijn. Indien en voor zoverre het faillissement van een bank voor zakelijke beleggers indirect zwaarwegende maatschappelijke gevolgen zou hebben, bijvoorbeeld doordat een grote onderneming met veel werknemers in de problemen komt, dan ligt het niet in de rede dit maatschappelijke effect te neutraliseren of te verzachten door de bank te redden. Het ligt in die situatie meer voor de hand dat de overheid actie onderneemt om de hulpplannen te richting op de betreffende onderneming zelf. Deze banken hebben geen systeemfunctie. Voor zakenbanken geldt dat er voor de samenleving als geheel geen reden is die te ‘redden’ en het niet nodig is de rekeninghouders bij zo’n bank met zoiets als het depositogarantiestelsel een doekje voor het bloeden aan te reiken voor een dan toch veel te grote en hevig bloedende wond.

Middelgrote en grote banken voor consumenten, daarentegen, hebben wel een systeemfunctie. Deze banken hebben dagelijks met elkaar miljoenen of miljarden transacties te verhapstukken. Het faillissement van een dergelijke bank treft een zeer groot aantal consumenten waarvan de koopkracht van de ene dag op de ander naar nihil zou dalen. Het is derhalve redelijk dat de overheid een consumentenbank in nood helpt of, als de bank zelf niet meer gered kan worden, de consumenten waarvan de koopkracht nihil dreigt te worden zo snel mogelijk compenseert. Voor de reële economie is een compensatie tot 100.000 euro aan de hoge kant; het oude bedrag van 20.000 was zo gek nog niet want daarmee kan een gemiddeld gezin volgens het Nibud een gans jaar overbruggen. Maar nu de financiële risico de bubbel onder de huizenmarkt heeft blootgelegd, is het niet onredelijk hier een forse marge in te bouwen en een bedrag te nemen waarmee een bovenmodaal consumptiepatroon gedurende een jaar voortgezet kan worden zonder inkomsten.

Het is niet onbegrijpelijk dat in Nederland het onderscheid tussen consumentenbanken en zakenbanken niet strikt in de wet is verankerd. In ons land spelen banken beide rollen, zowel in ambitie als in de praktijk. ABN AMRO is enerzijds een beleggingsbank maar wil anderzijds toch ook een consumentenbank zijn. De meeste andere banken zijn ook hybride. Zou de wetgever in Nederland het onderscheid willen maken, dan zou de uitvoerende macht banken moeten gaan opsplitsen. Daargelaten de uitvoerbaarheid daarvan, zou het vast stuiten op tegenstand van de banken.

Edoch, een aantal banken heeft het onderscheid eigenstandig gemaakt en in de praktijk gebracht. Banken als Staalbankiers en Van Lanschot Bankiers hebben reeds enige jaren een beleid dat zich richt op de meer vermogende burgers. Voordat de financiële crisis tien jaar geleden uitbracht had Van Lanschot Bankiers zich zelfs voorgenomen om rekeningen van kleine rekeninghouders eigenstandig te gaan termineren. Door de financiële crisis heeft men dat voornemen even in de ijskast geplaatst. Maar nu, nu de overheid het Nederlandse bankstelsel met belastinggeld heeft gered en de economie weer lekker draait, vindt men het bij Van Lanschot Bankiers tijd om afscheid te nemen van de kleine rekeninghouders. Deze hebben lopende 2018 een brief gehad (of zullen deze nog gaan krijgen) met het verzoek aan te geven of zij nog ergens geld hebben dat zij willen beleggen via Van Lanschot Bankiers. Zo niet, dan zal Van Lanschot Bankiers eenzijdig de rekening opheffen. Het tegoed op de rekening zal worden overgemaakt naar een bank van eigen keuze (Van Lanschot Bankiers nudge-t de klanten in de richting van de Rabo bank) of tot nader order bewaard worden op een aparte rekening. Reguliere betaal- en spaarrekeningen worden nog wel aangeboden aan rekeninghouders doch deze dienen enkel ter ondersteuning van beleggingsrekeningen en andere beleggingsproducten.

Voor deze banken geldt dat zij geen systeemfunctie hebben. Mocht een van deze banken in nood raken, dan is er geen hulp van de overheid nodig. Het depositogarantiestelsel heeft voor deze banken geen maatschappelijke functie. De klanten van deze banken zijn maatschappelijk dusdanig genesteld dat zij de 100.000 euro van het depositogarantiestelsel niet nodig hebben of daarmee niet geholpen zouden zijn.

Het ligt derhalve in de rede om, nu deze banken zelf het onderscheid tussen ‘zakenbank’ en ‘consumentenbank’ strikt gemaakt hebben, de wet zodanig aan te passen dat deze banken niet meer vallen onder het depositogarantiestelsel.

Kan Uw Commissie de Minister van Financiën verzoeken hieromtrent een wetsvoorstel in te dienen?