Examens Maastricht

Met verbazing heb ik de berichtgeving gevolgd over de ‘ongeldig verklaarde examens’ bij VMBO Maastricht.

Aan het besluit van de Minister om de examens ongeldig te verklaren ontbreekt een wettelijke grondslag. Artikel 43 van het Examenbesluit VO biedt de Inspectie de mogelijkheid het centraal examen ongeldig te verklaren indien die niet op regelmatige wijze is afgenomen. Artikel 44 stelt dat, als er het centraal examen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, de Minister kan besluiten hoe moet worden gehandeld. In de berichtgeving – noch in hetgeen de Inspectie en de Minister tot dusver in toelichting op het genomen besluit hebben gecommuniceerd – zit informatie waaruit blijkt dat het centraal examen bij VMBO Maastricht niet op regelmatige wijze is afgenomen. Er wordt – kennelijk waarheidsgetrouw – gewag gemaakt van onregelmatigheden bij de afname van het schoolexamen. De wijze waarop het schoolexamen wordt afgenomen, de toetsing en normering ervan, en het tijdstip waarop dit afgesloten moet zijn, valt evenwel binnen het verantwoordelijkheidsdomein van de school.

Het examenbesluit VO lijkt een route te bieden waarlangs de Inspectie c.q. de Minister onregelmatigheden in het schoolexamen indirect kan afstraffen door het centraal examen ongeldig ter verklaren. Artikel 32 van het Examenbesluit VO, lid 2 luidt: “ Het schoolexamen wordt afgesloten voor de aanvang van het eerste tijdvak, bedoeld in artikel 37.”

De Inspectie c.q. de Minister kan onder verwijzing naar dit artikel betogen:
(i) het schoolexamen bij de eindexamenkandidaten van VMBO Maastricht was niet voor het eerste tijdvak afgesloten
(ii) derhalve is niet voldaan aan lid 2 van artikel 32
(iii) derhalve mag de Inspectie krachtens artikel 43 ingrijpen
(iv) maar omdat het zo’n bijzondere zaak is met ‘onvoorziene omstandigheden’, is het beter als de Minister krachtens artikel 44 ingrijpt.

Bovenstaande ‘redenering’ loopt echter niet! En wel omdat:
(a) de zaak is niet bijzonder. Wie alle gegevens van alle scholen bekijkt, zal vaststellen dat het allerminst een unicum is dat er NA de start van het centraal examen nog een plukje schoolexamen wordt afgesloten. Het kan daarbij gaan om een administratieve handeling (omdat de scholen de resultaten van de schoolexamens voor de start van het centraal examen ‘moeten’ melden aan BRON, maar er soms onduidelijkheid over is worden cijfers van schoolexamens soms ‘voorlopig’ in de schooladministratie vastgelegd) of om een feitelijke afsluiting (bijv. als de student een werkstuk nog niet heeft ingeleverd, of alsnog het recht op een herkansing toegekend heeft gekregen). De wetgever is bij het opstellen van het examenbesluit bekend geweest met het feit dat schoolexamens soms feitelijk doorlopen tot na de start van het eerste tijdvak. (zie bv. artikel 38 lid 2, welk artikel overigens niet geldt voor de meeste scholen omdat die examendata met BRON wisselen). De systemen van het Ministerie zijn daar ook op ingericht: als een school NADAT de centrale examens zijn begonnen, nog gegevens van het schoolexamen aanvult of corrigeert, dan wordt er richting school daarover teruggekoppeld. De betreffende berichten zijn voor de Inspectie toegankelijk en kunnen worden betrokken in de controle. In elk examenjaar worden er (tien)duizenden berichten van dit type door BRON gegenereerd. De Inspectie kan dus met een klik op de knop zien bij welke scholen er na de start van het examen nog gegevens van het schoolexamens worden aangevuld/gewijzigd. Voor zover mij bekend heeft dit tot dusverre voor de Inspectie geen aanleiding gegeven om via artikel 32 centrale examens ongeldig te verklaren.

(b) Artikel 32 bepaalt niet dat het schoolexamen voor het eerste tijdvak moet zijn afgesloten wil het centraal examen geldig zijn. Bij staatsexamens vindt het centraal examen structureel plaats voor dat onderdeel van het eindexamen dat de pendant is van het schoolexamen in reguliere examentrajecten. Dat tast de ‘geldigheid’ van het centraal examen niet aan. Artikel 32 lid 2 heeft een andere functie: het verplicht de school het schoolexamen zo in te richten dat het schoolexamen voor het eerste tijdvak afgesloten kan zijn. Vanuit de verschillende betrokken ‘partijen’ gedacht: de functie van lid 2 artikel 32 is dat het de leerlingen van de school een recht biedt in de relatie met de school. Het is bizar – en in strijd met de geest van de wet – om dit artikel te gebruiken om leerlingen te benadelen.

(c) Er is voldaan aan lid 2 van artikel 32. Het schoolexamen is immers afgesloten op het moment dat de school verklaart dat het afgesloten is. Dat doet de school naar elke leerling afzonderlijk door de leerling een cijferlijst van het schoolexamen uit te reiken. De leerling (of de wettelijke vertegenwoordiger) moet voor ontvangst daarvan tekenen. Als nadien blijkt dat er iets in het traject van het schoolexamen niet gegaan is volgens de regels die door de school zelf zijn opgesteld, dan bevestigt deze ‘handshake’ tussen de leerling en de school dat die twee ‘partijen’ daarvan geen punt zullen maken.

Conclusie
Vanuit de toezichthoudende taak kan de Inspectie in dit geval en in andere gevallen een schoolexamen dat niet is verlopen volgens de regels die de school heeft opgesteld, een punt maken, maar dat punt kan uit de aard der zaak enkel gemaakt worden in de richting van de school. Individuele examendossiers, i.e. de diplomering van leerlingen, kunnen er niet door geraakt worden.

Opmerkelijk in deze kwestie is dat het bestuur van VMBO Maastricht er niet van op de hoogte lijkt te zijn dat de bevoegdheid tot diplomering bij het bevoegd gezag berust, niet bij de Inspectie of de Minister. Het bevoegd gezag van de school had in dit geval het besluit van de Minister ter kennisgeving kunnen aannemen en de leerlingen kunnen diplomeren alsof er niets aan de hand was. De Inspectie en de Minister zouden daar niet blij over zijn geweest, en mogelijk zouden er in de richting van de school sancties zijn gevolgd, waaronder het intrekken van de examenlicentie. Maar de wet biedt Inspectie en Minister niet de bevoegdheid om diploma’s die door het bevoegd gezag zijn toegekend zolang de school een examenlicentie had, in te trekken of ongeldig te verklaren.

Het is triest-stemmend dat juist in het onderwijs – waar zoveel hoogopgeleide en maatschappijkritische mensen werken – iedereen zo druk bezig is met het slaafs volgen van regels die er niet zijn, dat zelfs in zo’n voor individuele leerlingen best wel zwaarwegende kwestie, een verdraaiing van de wet niet opgemerkt wordt.

Uitzend onderwijs op bestuurlijk top-niveau

Hoe uitzendbureau’s werken weet iedereen wel. Dat de methoden iets wijzigen als het om directeuren en voorzitters CvB en of toezichthouders gaat ook. Hoe gaat dat wanneer de minister zelf, zich er mee bemoeid. Hieronder de redenering in de situatie schoolexamens Maastricht.

Grappig, die kop “Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus” (Trouw, 7 juli 2018) over uitzendkrachten in het onderwijs. Niet alleen omdat vorig jaar dezelfde verslaggeefster met ongeveer dezelfde kop ongeveer hetzelfde bericht onder de aandacht probeerde te brengen (Trouw, 8 juni 2017). Maar ook omdat het meeste onderwijsgeld al jarenlang naar commerciële bureaus stroomt. Het bedrag dat onderwijsinstellingen uitgeven aan uitzendkrachten valt in het niet bij het bedrag dat onderwijsinstellingen uitgeven aan software. Ook belangenorganisaties, zoals Verus (voorheen Besturenraad), trekken jaarlijks miljoenen uit de onderwijs-ruif.

Voor zover er een probleem is met die uitzendkrachten in het onderwijs, moet de oorzaak gelegen zijn in het gebrek aan concurrentie. Inderdaad, het schiet in het onderwijs tekort aan concurrentie.

Neem die school in Maastricht waar de PTA-programma’s niet zijn uitgevoerd. Zou het onderwijs concurrerend zijn, dan zou de voorzitter van het College van Bestuur de kwaliteit van de school zelf moeten bewaken. Die zou dan, na de geluiden van de klokkenluider eigenstandig besloten hebben de betreffende leerlingen geen diploma te geven. In het Nederlandse onderwijs bestaat de marktwerking echter alleen in de stukjes van columnisten die tegen marktwerking protesteren. Bij een dergelijk marktfalen moet de kwaliteit bewaakt worden door de Inspectie en de Minister. Immers, die twee moesten wetsartikelen gaan verbuigen om via het ongeldig verklaren van de centrale examens de school te straffen voor het niet uitvoeren van de door de school opgestelde PTA-programma’s, waardoor de collegevoorzitter de handen in onschuld kon wassen en – ook nog eens terecht – kon betogen dat de Minister de centrale examens niet ongeldig had mogen verklaren.

Hoe bovenstaande te zien? De Minister heeft niets te zeggen over het schoolexamen/het PTA, voor zover het de dossiers van afzonderlijke leerlingen betreft. De Minister kan wel een oordeel (met instructie of sanctie) geven over het schoolexamen/PTA, voor zover het de school betreft. Zo van: “school, dit moet je de volgende keer anders doen enz.”

In dit geval heeft de Minister vastgesteld dat er iets niet klopte met de (uitvoering van de) PTA’s. In plaats van de school een standje te geven, heeft de Minister de leerlingen gestraft. Dat kon alleen via de omweg van het ongeldig verklaren van het centraal examen.

Het effect van deze verbuiging van de wet is dat:
(a) De collegevoorzitter terecht protesteert (want de Minister gaat zijn boekje te buiten)
(b) De collegevoorzitter niet zelf de handen vuil hoeft te maken (want de collegevoorzitter kan WEL bepalen dat de schoolexamens niet geldig zijn).

Trump, Brexit en Big Data

brexit-worth

Het jaarthema van PRANO was ‘BIG DATA en het onderwijs‘. Ik hoop dat de aanwezigen er iets van opgestoken hebben, of dat het voor hen althans een aangenaam verpozen is geweest.

Buiten het onderwijs was 2016 in ieder geval een machtig mooi jaar voor ‘Big Data’. Er was een ‘Big Data’-feestje rond de Brexit en deze week dan nog een tweede vreugdevuur der ijdelheden rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Dat opiniepeilingen er bij verkiezingen grandioos naast zitten is inmiddels heel oud nieuws. Het nieuwe nieuws is dat het voorspellen van uitslagen niet beter gaat nu we steeds meer data hebben, en die data ook onmiddellijk online kunnen zien en verwerken. ‘Big Data’ lijken niet effectiever dan ‘Small Data’.

Bij de Brexit zaten alle peilingen die voorafgaand aan het referendum waren gehouden, er naast. Alleen het peilingsmodel van de Universiteit van Sheffield kwam redelijk in de buurt maar toen dat met een echte, heus definitieve voorspelling kwam van de uitslag was er op 95% van de kiesbureaus al uitgeteld. Je hebt kennelijk bijna alle data nodig om te voorspellen wat de uitslag zal zijn als alle data binnen zijn.

Nog leuker waren deze week de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Voor de Grote Dag was er geen enkele peiling die Trump als winnaar voorspelde. Maar dat is dus weer het oude nieuws. Op de verkiezingsdag (in Nederland – nacht) zelf hadden de commentatoren van CNN en andere zenders echter de beschikking over de echte data. En die data waren al heel snel heel erg BIG. Online werden de uitslagen van de kiesbureaus verwerkt door de rekenmodellen achter die prachtige grafische kaarten. Niet alleen per staat, maar per district werden de cijfers verzameld en aan de kijker doorgegeven. Hoeveel stemmen er al binnen waren (exact, geen afrondingen), hoeveel stemmen er naar welke kandidaat waren gegaan (exact, geen afrondingen), hoe de procentuele verhouding was tussen de kandidaten (nu wel met afrondingen), en onderin welk percentage van de stemmen al geteld was (afgerond op hele procenten).

De commentator van CNN klikte lustig over de grote virtuele wandkaart, zoomde in, zoomde uit, legde uit wat de kijker zag, gaf duiding, benadrukte dat het nu ging om echte stemmen niet om prognoses, benadrukte dat het natuurlijk niet garandeerde dat dit of dat de uitslag zou zijn, maar toch, maar toch. Hier, in Dade Florida, hier had mevrouw Clinton nog wel 100.000 stemmen ‘op de bank’. Want zie, de verhouding was daar 65% voor Clinton en iets van 32% voor Trump, en er was nog slechts 15% van de stemmen geteld…

De eerste uren bleef de commentator van CNN uitleggen dat mevrouw Clinton op allerlei banken in Florida en North Carolina en Pennsylvania nog hopen stemgeld had staan. Pas rond een uur of drie (Nederlandse tijd) kwam hij op het idee om na te gaan of Trump in Florida en andere ‘swing-states’ nog reserves had. Dat bleek zo te zijn. In sommige districten waarvan op voorhand vast stond dat daar 90% op Trump zou gaan stemmen, daar was nog niets geteld. Nu ja, dat waren natuurlijk ook maar kleine districten. Er woonden een paar honderd boeren, niet meer, en die waren misschien niet eens gaan stemmen.

Rond vijf uur begon het de commentatoren te dagen: ze hadden de kaarten en de cijfers verkeerd gelezen. In die districten waar maar een paar honderd boeren woonden, waren bijna alle boeren naar de stembus getrokken. Trump had daar veel meer stemmen ‘op de bank’ gehad dan ze hadden gedacht. In de ‘stedelijke’ gebieden met veel hoogopgeleiden daalde het percentage Clinton-aanhangers naarmate een groter deel van de stemmen geteld was. Clinton bleek daar veel minder stemmen ‘op de bank’ te hebben gehad dan ze in het begin van de avond gedacht hadden.

Voor dat laatste zijn twee verklaringen te bedenken:

1.

De percentages bij Clinton en Trump waren bij het begin gebaseerd op de telling van de stemmen die VOOR de verkiezingsdag, per post of anderszins, waren uitgebracht. Omdat Clinton-kiezers oververtegenwoordigd waren onder de ‘vroege’ stemmers gaf vertekende dat het percentage voor Clinton naar boven. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de verkiezingsdag zelf waren geteld.

2.

Terwijl de percentages voor Clinton en Trump verschillen van district tot district, zijn er ook verschillen BINNEN elk district. Ook binnen een overwegend stedelijk district heb je een ‘landelijk’ gebied waar dan natuurlijk vooral Trump-keuters wonen. Maar de telmachines in de stedelijke gebieden van een stedelijk district werken vlotter dan die in het landelijke gebied van een stedelijk district, en – als Clinton vooral aanhangers heeft in de centra met grote zakenkantoren e.d. – een telmachine in een stedelijk gebied van een stedelijk district zal meer stemmen voor Clinton registreren dan stemmen voor Trump. Die snellere telmachines is overwegend Clinton-gestemde regio’s van stedelijke districten stuwden haar percentage opwaarts. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de tragere telmachines mee waren genomen.

Door de avond heen is er achter de schermen bij de nieuwszenders en door de rekenaars van de politieke partijen driftig gewerkt om de cijfers die binnenstroomden voor allerlei factoren te corrigeren. Opleidingsniveau, percentage latino’s, langjarig opkomstpercentage enzovoorts. Maar als een van de twee verklaringen die hierboven genoemd zijn, klopt, dan was al dat driftig gedoe tevergeefs. Je kunt niet corrigeren voor factoren die verband houden met de samenstelling van de populaties maar niet voor verschillen in het tempo waarin data vanuit die populaties binnenstroomt. Het enige wat je kunt doen – en dat is hierboven gedaan – is een effect benoemen en aankondigen dat dat effect gaandeweg zal wegebben. Op welke punt de teller zal staan als het effect is weggeëbd daar heb je geen idee van. Het enige wat al in het begin van de avond zeker was, was dat het percentage voor Clinton in ‘haar’ districten gaandeweg zou dalen.

‘Big Data’, of het een hype is of een heuse revolutie, dat weet ik niet. Duidelijk is wel dat wie niet begrijpt hoe data geïnterpreteerd moeten worden, van steeds meer data niet veel wijzer van zal kunnen worden.

Onderwijs teams aan zet, maar HOE? AKM!

Samenwerking tussen docenten, afdelingsleiders, onderwijsteams en vele andere functionarissen op Nederlandse schoolinstellingen komt tot stand door een en ander met elkaar af te spreken. Je spreekt met elkaar af hoe je het aanpakt. In principe is dit ‘een regel met elkaar afspreken’, en dit voorziet in een belangrijke behoefte: we kunnen er door samenwerken en onze taken en verantwoordelijkheden op elkaar afstemmen.

Door afspraken met elkaar of door op instellingsnivo beleidsregels uit te vaardigen, wordt een bepaald soort herhaling en gewenning van denken, handelen, en samenwerken gecreëerd. De samenwerking wordt meer vanzelfsprekend en gerechtvaardigd met “Zo doen wij dat hier.” In wezen is er door enerzijds de herhaling sprake van een zichzelf versterkend patroon. Maar ook door het zien dat anderen zich aan dezelfde regels houden, is er sprake van een zichzelf versterkend patroon.

De mate van taaiheid van de patronen heeft een functie; zij beschermt de belangen van medewerkers, de reputaties van medewerkers, de posities die mensen in de organisaties bekleden en de wijze waarop geldstromen in de organisatie lopen. Er ontstaat organisatiecultuur. Beleidsregels zijn in dit opzicht een voorwaarde voor efficiënt samenwerken. Dit geldt echter tot een bepaald maximum en ze hebben het kenmerk niet monotoon onder uitbreiding te zijn (leggen we in de cursus Autonoom Kwaliteitsmanagement uit).

Bij een langdurige hoge regeldruk in organisaties ontstaan nadelige gevolgen voor:
het individu, de organisatie en zelfs onze maatschappij. Hannah Arendt, Zygmunt Bauman, Max Weber geven in verschillende woorden aan:
Hoe het meedenken van professionals,
– het opnemen van de verantwoordelijkheid en
– de ethisch sociale kant van samenwerken
teloorgaan door het effect van voortgaande reflexen van her-bureaucratisering.

Het is DE grote kunst om in te zien hoe de eigen organisatie en de eigen positie midden in de situatie van langdurige hoge regeldruk zit, als je er in zit. Om dat goed in te zien, is eigenlijk een ander -vaak de burn-out psycholoog- nodig.

De door het management van de organisatie doorgaans zo gewaardeerde volgzaamheid van professionals keert zich tegen het geheel van organisatiebelangen, doordat de professionals gedachteloos (gedachten als: “het zal mijn tijd wel duren”)/zich onttrekken aan het opnemen van de eigen verantwoordelijkheid.

Regels(regelsystemen) kunnen a) nooit een vervanging zijn van het zelf nadenken door professionals, b) noch kunnen ze het opnemen van verantwoordelijkheid door professionals garanderen of borgen. Want:

Want,
als nieuwe beleidsregels in BETONNEN modellen WORDEN gegoten,
als professionals niet meer zelf kijken en luisteren omdat ze gericht zijn op ‘volgen van richtlijnen’ en het ‘invullen van lijsten’,
als de ruimte verdwijnt voor AFWIJKENDE observaties en IDEEEN dan gaat fundamentele samenwerking mis.

Het gaat VOORAL mis omdat de professionals zich gedachteloos
• ONDERWERPEN AAN een regelsysteem,
• BEDENKINGEN NIET MEER TOELATEN,
• en daarmee de ONZEKERHEID die weerstand tegen de regels oproept, niet meer verdragen.

Pak de eigen route op naar een professionele invulling van het vak die recht doet aan de ambiguiteit van de werkelijkheid waar een professional mee werkt.

Herkenbaar? Reguleer werkdruk eens op een andere manier:
 Kijk eens op de site van PRANO naar de cursus ‘Doceren met Kwaliteit’
Wat is autonoom kwaliteitsmanagement?
 Kijk eens op de site van PRANO naar ‘Informatie visitatie’
Wij indiceren uw kwaliteits-positie

Door te kijken en de goede vragen te stellen komt PRANO GROUP te weten waar de schoen wringt, wat er speelt, smeult en waar de behoeften liggen. Prano komt op die manier te weten wat mensen willen, en niet wat ze denken dat ze moeten willen op basis van vragenlijsten en enquetes.

Cum Laude voor de staatssecretaris

Staatssecretaris Sander Dekker is blij, zeer blij. Het slagingspercentage slaagt en veel leerlingen op het VO slagen met vlag en wimpel. Aldus het persbericht van 28 november 2016, zie: Eindexamens beter gemaakt.

Een persbericht vanuit het Ministerie van OCW bevat altijd tenminste 1 reclameboodschap voor het gevoerde beleid. In dit geval ziet Sander D. in de cijfers een bevestiging van het beleid met strakkere exameneisen. Critici daarvan hebben ongelijk want:

a) er zijn meer ‘cum laude’ leerlingen dus de betere leerlingen zijn nog weer wat beter geworden;

b) het slagingspercentage stijgt dus de zwakkere leerlingen zijn er niet de dupe van geworden.

Of deze zelf-felicitatie van de staatssecretaris terecht is, is uit het persbericht niet op te maken. Het is ook niet op te maken uit de gegevens die het Ministerie van OCW vrijgeeft op Onderwijsdata. Immers, uit de data die het Ministerie publiek maakt, kunnen cijferlijsten van leerlingen afzonderlijk niet gereconstrueerd worden. Je kunt dus niet bepalen hoeveel leerlingen er in eerdere jaren het predicaat ‘cum laude’ hebben gehad. Evenmin kun je bepalen of de cijfers bij de ‘zwakkere’ leerlingen door de bank genomen toch wat lager zijn geworden.

Zelfs als het Ministerie van OCW deze gegevens wel publiceert, zou er heel wat statistisch werk gedaan moeten worden voordat er vanuit het Ministerie victorie gekraaid mag worden. De examencijfers in de verschillende jaren zouden bezien moeten worden vanuit verschillende, potentieel relevante factoren. Zo is het heel wel mogelijk dat er een significante correlatie is tussen de hoogte van cijfers die leerlingen halen en het weer op de examendag. Iedereen die ooit naar school is gegaan, weet hoe lastig het is om half-doorweekt een multiple-choice lijst in te kleuren (en hoe verleidelijk daar vaart achter te zetten om snel naar huis te kunnen). Ook andere potentieel relevante factoren, zoals het lawaai in de omgeving van het examenlokaal, zouden niet in de analyse betrokken kunnen worden. Bij alle ‘BRON’-verzamelzucht is het Ministerie vergeten gegevens over dit soort factoren te verzamelen. Feit is dat de meeste factoren waarvan we allemaal weten dat die op het niveau van de individuele leerlingen relevant zijn voor het examenresultaat tot dusverre in het geheel niet in kaart zijn gebracht. De analyses van examengegevens die het Ministerie afscheidt, hebben de diepgang van de analyses van een seismoloog die aardbevingen in Japan probeert te voorspellen aan de hand van de hoogte van de golven voor de kust van Fukushima.

Deze vergelijking is misschien te hard. Het valt de staatssecretaris niet aan te rekenen dat van alle factoren die een rol spelen in het primaire proces tot dusverre alleen die gegevens zijn ‘gedataficeerd‘ die we honderd jaar geleden ook al verzamelden, maar dan op papier. Learning analytics is een jonge vakdiscipline. Mogelijk zijn de datasystemen van het Ministerie over een jaar of vijftien meer bij de tijd dan nu.

Ernstiger – omdat data daarover al wel binnen handbereik liggen – is dat het Ministerie voorspelbare en documenteerbare neveneffecten van het eigen beleid niet onderzocht lijkt te hebben. Onder druk van het zgn. ‘discrepantie-criterium’ (het verschil tussen het cijfer op het Schoolexamen en het Centraal Examen) hebben sommige scholen er beleid van gemaakt bij werkstukken en projecten geen negens en tienen meer te geven. Dat is immers een effectieve manier om het cijfer voor het SE wat omlaag te krijgen zonder dat het onmiddellijk ‘zeer’ doet bij leerlingen afzonderlijk. Echter, die scholen zullen er – bij het intern bestuderen van de examencijfers – achter zijn gekomen dat dit beleid relatief tot het ‘discrepantie-criterium’ een te zwaar middel is. Het is, in relatie tot dit criterium, niet nodig om de SE-cijfers voor ALLE leerlingen neerwaarts te duwen. Het is voldoende om dit te doen bij de leerlingen die wat zwakkere papieren hebben voor het eindexamen. De leerling waarvan vrij zeker is dat die bij het centraal examen een hoog cijfer zal halen, kun je zonder problemen een negen geven voor een werkstuk mits je dat niet doet bij de leerling die bij het centraal examen maar net een voldoende zal halen.#

Het is dus heel wel voorstelbaar dat de zorg die er bij scholen leefde rond het ‘discrepantie-criterium’ de cijfers van ALLE eindexamenkandidaten een tijdje neerwaarts beinvloed heeft maar dat dit effect voor de ‘betere’ leerlingen is wegge-ebd. Examenkandidaten die in 2010 het predicaat cum laude niet zouden hebben gekregen omdat het ‘discrepantie-beleid’ bij hen tot lagere cijfers had geleid, zouden dat predicaat in 2016 wel gekregen hebben. En – iets subtieler – eindexamenkandidaten die vanwege het ‘discrepantie-beleid’ in 2010 gezakt zijn, zouden in 2016 geslaagd kunnen zijn.$ De ontwikkelingen die de staatssecretaris meent te zien zijn dan inderdaad een gevolg van de strengere exameneisen, maar op een andere manier dan de staatssecretaris denkt.

Het is wel fijn dat de staatssecretaris zo tevreden is over de leerlingen, docenten en besturen in het Voortgezet Onderwijs. Als het nu – zonder een lerarenregister, zonder een schoolleidersregister, zonder een bestuurdersregister – al zo goed gaat, dan zou de staatsecretaris al die ideeen over hoe het bestuur van scholen nog beter te maken misschien wel in de ijskast kunnen (terug)zetten.

 

# Niet alle scholen hebben een “geen negens meer voor werkstukken”-regel ingevoerd.  Voor andere beleidsmaatregelen waarmee scholen met het discrepantie-criterium aan de slag zijn gegaan, geldt echter ook dat deze beleidsregels zodanig bijgesteld kunnen worden dat het neerwaartse effect op het SE-cijfer alleen de cijfers van de zwakkere leerlingen raakt.

$ Dit ligt subtieler omdat dit vereist dat de school zich realiseert dat de beleidsregel waarmee de cijfers neerwaarts gedrukt zijn nader kunt verfijnen: je mag een leerling die over de gehele linie ‘zwakker’ is, best een negen geven voor een werkstuk in een vak waarin die leerling goed is zonder dat daarmee het ‘discrepantie’-risico ondraaglijk wordt.

Bedenkingen bij de MBO-plannen van Sander Dekker

Al enige jaren loopt er een experiment met doorlopende leerroutes waarbij MBO-modules aangeboden binnen het VMBO-traject. De Staatssecretaris wil nu een stapje verder gaan door de mogelijkheid aan VMBO-leerlingen te bieden een MBO-niveau 2 of 3 te halen zonder dat zij het VMBO-diploma hebben behaald. Zie VMBO Sterker en Praktischer  (en de kamerbrief-over-versterken-vmbo!) Tegelijkertijd wil de staatssecretaris de theoretische leerweg en de gemengde leerweg in elkaar schuiven en het VMBO over de hele linie praktischer maken.

* Het ‘versnelde’ VMBO-MBO-traject is bedoeld voor leerlingen die al in het eerste of tweede jaar van het VMBO heel precies weten wat ze willen gaan worden. In de kamerbrief wordt echter benadrukt dat leerlingen die rond hun 15e of 16e levensjaar moeten kiezen voor een vervolgopleiding, dat nu soms al te snel moeten doen.

* Het feit dat er in het Nederlands onderwijs al op zeer jonge leeftijd voorgesorteerd moet worden voor een vervolgopleiding, wordt in nationale en internationale studies naar het Nederlands onderwijs niet als een pre ervaren.

* En bij het ‘versnelde’ VMBO-MBO-traject moeten leerlingen kiezen als ze tussen de twaalf en de veertien zijn. Omdat dit versnelde VMBO-MBO-traject uitmondt in een MBO-diploma niveau 2 of niveau 3, lijkt dit versnelde traject bedoeld te zijn voor leerlingen waarvoor een MBO-diploma niveau 4 te hoog gegrepen is.

Dit is vreemd omdat het hier dus zou gaan om leerlingen die enerzijds zodanig gemotiveerd en getalenteerd zijn voor een bepaald beroep dat al voor het veertiende jaar de ‘definitieve’ beroepskeuze gemaakt kan worden. Maar van dezelfde leerlingen mag anderzijds niet verwacht worden dat ze een MBO-diploma niveau 4 kunnen halen. Een ‘versneld’ MBO-diploma niveau 2 of 3 kunnen ze wel.

Onderwijskundig is dit best wel een bizarre combinatie.

Hoe komt de staatssecretaris op zo’n raar idee? Hier zou kunnen worden geopperd dat de staatssecretaris een manier denkt te hebben gevonden om de zwakkere vmbo-leerlingen – die nu als ‘schoolverlater’ in de statistieken terecht komen – toch nog een startkwalificatie mee te geven, en dat kwalificatietraject voor deze groep dan ook nog eventjes met 1 jaar te versnellen. Staat straks mooi op het lijstje waarop bijgehouden wordt hoe het staat met de ‘Lissabon’-doelen…

De staatssecretaris neemt hier een fors risico. Het naar voren halen van de beroepskeuze in het onderwijs is een slecht idee. De bedoeling van het onderwijs is niet voor elke leerling zo snel mogelijk een traject uit te stippelen en dat traject dan zo effectief mogelijk in te regelen. Het einddoel van het onderwijs is volgens sommigen (Lezing kwaliteit onderwijs) juist om voor elke leerling zo lang mogelijk zo veel mogelijk opties open te houden. zie: www.prano.nl/kwaliteit

Het zou beter geweest als de staatssecretaris het experiment met doorlopende leerroutes VMBO-MBO een vervolg had gegeven waardoor elke VMBO-leerling na het behalen van het VMBO-diploma binnen 1 jaar de startkwalificatie voor de arbeidsmarkt had kunnen binnenslepen. Dat het onderhandelingsplan in Lissabon destijds tot gevolg heeft gehad dat sommige diploma’s in het Voortgezet Onderwijs ‘less equal’ zijn dan andere diploma’s in het Voortgezet Onderwijs zet VMBO-leerlingen nu al meer dan een decennia in de statistieken op een institutionele achterstand. Laten we deze leerlingen dan althans in de gelegenheid stellen de “Lissabon”-formaliteit in dezelfde tijd als HAVO-leerlingen af te kunnen gaan vinken.

POLITIEKE LOKROEP 2017

Ergens – begin negentiger jaren – besloot Europa dat overheden het monopolie op postdiensten moesten gaan afstoten. Maar dat was in een tijd dat alle post van papier was en Nederlanders niet alleen rond de kerstdagen met elkaar communiceerden. De postmarkt was toen nog een hele grote markt waar nog veel te automatiseren viel. De toekomst zag er uit als eentje met veel omzet en steeds meer winst. Die tijd is inmiddels echt voorbij. PostNL en andere postbezorgbedrijven schijnen nog wel iets als winst te maken. Het zal een combinatie zijn van het steeds verder afbouwen van de arbeidsvoorwaarden en het steeds verder aanvullen van de verliezen in de traditionele post met de overwinsten in de pakketpost. Die strategie is eindig. Niet alle postbezorgers kunnen vervangen worden door 67-plussers voor wie anderhalve cent per poststuk een mooie fiscaal vrijgestelde bijverdienste is. Er komt een moment waarop er meer Zalando-pakketten retour gaan, dan er afgeleverd moeten worden en webwinkels gewoon het volle bezorgpond willen hebben.
Het is leuk dat in deze tijden van steeds volkser populisme zelfs de intellectuele elite is gaan betogen dat de euro toch best wel een fout was. Ja, dat ‘Europa’ er bij de invoering van de euro flink heeft naastgekleund. Er is niets zo bevredigend als steeds luider mogen roepen dat iets dat onomkeerbaar was misschien toch eigenlijk wel omgekeerd zou hebben moeten worden. Het ziet er naar uit dat in de komende verkiezingstijd ALLE politieke partijen – van uiterst links tot uiterst rechts en alles wat daartussen zit – precies dat punt zullen gaan maken. En dat doen ze dan allemaal in de knusse wetenschap dat er wat betreft de euro natuurlijk helemaal niets terug te draaien valt. Kiezers lokken door “zie je wel!” te roepen, of intelligent kijkend voortschrijdend inzicht voor te wenden. We beseffen dat het voor politici een stuk moeilijker is te doen wat kan, in plaats van te schreeuwen wat niet kan. Toch zouden politieke partijen die nu op zoek zijn naar stemzieltjes althans bij ons het gevoel van walging kunnen wegnemen door te beginnen met het terugdraaien van fouten die niet onomkeerbaar zijn. Dus bijvoorbeeld het terug-nationaliseren van de posterijen.

O ja, en dan voortaan de post graag weer bezorgen op 1 tijdstip, liefst samen met de ochtendkrant.

Privacy protocollen richten zich niet op het echte risico van Big Data verzameling

 

Discussies over Big Data en ‘privacy’ haken meestal aan bij de huidige wetgeving. De huidige wetgeving is (overwegend) gebaseerd op de aanname dat de privacy van burgers beschermd moet worden vanwege het recht dat de burger heeft op privacy. Daarbij wordt de aanname gemaakt dat er een soort van ‘eigendoms’-verband kan worden gelegd tussen de gegevens die betrekking hebben op een persoon en de persoon waarop die gegevens betrekking hebben. Uitgaande van zo’n ‘eigendoms’-verband richt de wetgever zich dan op het organiseren van de TOESTEMMING door die ‘eigenaar’ tot het verzamelen van die gegevens, de INZAGE van die ‘eigenaar’ in die gegevens, en (afhankelijk van het soort gegevens) het WIJZIGINGSrecht van die gegevens door de ‘eigenaar’. De uitwerking van deze regels richt zich dan op protocollen voor TOESTEMMING, INZAGE, en WIJZIGING.

Volgens Bart van der Sloot (UvA), en anderen, is dit perspectief op ‘privacy’ – voor zover het ooit al zinvol was – achterhaald door de opmars van ‘Big Data’. In ‘Big data’-systemen worden gegevens verzameld voor doelen die later nog bepaald of gewijzigd zullen worden. De ondermijnt de protocollen die gebaseerd zijn op het geven van TOESTEMMING door de ‘eigenaar’ om gegevens te verzamelen voor een bepaald doel. Voorts kunnen ‘Big Data’ de gegevens die betrekking hebben op personen prima verzamelen en verwerken zonder dat er tot de persoon herleidbare gegevens gebruikt worden. Oftewel, voor zover die gegevens bij aanvang een ‘eigenaar’ hadden, worden die gegevens in ‘Big Data’-systemen ‘onteigend’. Van de oorspronkelijke ‘in eigendom zijnde’ gegevens worden, in jouw woorden, rerum nullii gemaakt. De bedreiging die van ‘Big Data’-systemen uitgaat op het individu is ook niet zozeer dat gegevens die betrekking hebben op dat individu in omloop komen en door andere kwaadwillende individuen gebruikt of misbruikt kunnen worden. De bedreiging is veeleer dat de ge-depersonaliseerde gegevens in ‘Big Data’-systemen gebruikt worden om te ‘profilen’ waarna vervolgens dat ‘profilen’ wordt losgelaten op individuen.

Opbrengstcriteria in het beroepsonderwijs

Het Ministerie van OCW doet alle moeite om na te gaan of de dertig miljard die jaarlijks van overheidswege in het onderwijs wordt gestopt, een beetje rendeert. Voor het Primair Onderwijs schakelt het daartoe het CITO in en voor het Voortgezet Onderwijs laat men de Inspectie wat spelen met ‘opbrengstcriteria’. Dat kan prima, want voor deze onderwijstypen geldt de leerplicht, en dus moeten leerlingen zich onderwerpen aan de testbatterijen waaraan de instellingen ze onder auspiciën van het Ministerie moeten onderwerpen.
Bij het beroepsonderwijs ligt het anders. Het Ministerie van OCW heeft nauwelijks invloed op wat daar gebeurt.

Dat het Ministerie deze week juichend meldde dat er in het MBO nog maar weer eens honderd keuzevakken bij zijn gekomen waarmee de instellingen zich regionaal kunnen onderscheiden, doet daar niets aan af. Instellingen voor beroepsonderwijs kunnen keuzevakken bedenken zoveel ze maar willen, dat valt buiten de bevoegdheid van het Ministerie van OCW. Afgaan op de rendementscijfers van het beroepsonderwijs is niet zeer betekenisvol. Het toezicht van de Inspectie op de studievoortgang en de diploma-toekenning is er enkel in naam. Feitelijk heeft de Inspectie nauwelijks zicht op waarom aan wie welk diploma wordt uitgereikt.

Bij het hoger beroepsonderwijs zitten daar een of twee toezicht-schillen tussen, en waar de Inspectie er zich op papier direct mee zou mogen bemoeien, kijken ze nog niet ver genoeg om gesignaleerd te hebben dat hele hordes MBO-studenten de studie enkel op papier aan het volgen zijn geweest. Voor het beroepsonderwijs laat het Ministerie van OCW zich leiden door onderzoeken van arbeidsmarktadviesbureaus. Die gaan na of studenten die een bepaald diploma hebben, met dat diploma een baan hebben gevonden die ‘past’ bij dat diploma. Oke, dat is redelijk. Als je als overheid, 5 miljard per jaar uitgeeft om studenten op te leiden voor middenkader-functies of voor functies waarvoor tegenwoordig een HBO-diploma gevraagd wordt, dan is het niet dwaas na te gaan of die studenten daadwerkelijk ergens op de beoogde bestemming terecht zijn gekomen. Niet dat ze altijd goed tellen. De ‘data scientists’ die namens het Ministerie van OCW de studiebijsluiter voor psychologie hadden opgesteld, bleken besloten te hebben dat studenten die na anderhalf jaar nog steeds werkeloos waren gewoon uit de statistieken weggelaten mochten worden. Nee sterker nog, dat was niet echt een besluit van deze ‘data scientists’; ze hadden niet door dat ze die groep hadden weggelaten. Na correctie hiervoor bleek het percentage gediplomeerde psychologie-studenten met een baan ‘op het eigen niveau’ niet 86 % te zijn maar iets van 56 %. Als dat percentage nog weer eens was gecorrigeerd voor studenten, die een baan hadden gevonden op het eigen niveau of studenten die weliswaar een mooie baan hadden gevonden maar dan voor 10 uur in de week en voor de bepaalde tijd van twee maanden of in een sector die niets met psychologie van doen heeft, dan zou het percentage dat in de studiebijsluiter opgenomen zou moeten worden iets van 15 % zijn geweest. Maar goed, ze zitten althans niet thuis.
Anders ligt het voor de studenten die de afgelopen tien jaar zijn opgeleid tot ‘game-ontwikkelaar’. Dat was – zo ging het gerucht – een ‘booming’ sector waarin Nederland – op de V.S. en Japan na – zo’n beetje de marktleider was of snel zou gaan worden, met een geprognosticeerde omzet van 2 of 4 of 10 miljard per jaar.

‘Computer-games’, wie het een beetje volgde die wist dat een computergame nog sneller aan waarde verloor dan een DVD van de laatste Batman-film. Tegenwoordig zijn ook vrouwen aan het ‘gamen’. Die crushen candies, en schijnen daar zó ongeduldig in te zijn dat een verdienmodel dat draait op het kopen van toegang tot de volgende ‘level’ lucratief is voor die twee of drie games die aanslaan. De zevenentwintigduizend games die niet aanslaan, die worden na een week of wat door niemand meer gespeeld.

In de studiebijsluiters van de opleiding Game-ontwikkelaar staan bij de meeste MBO’s in de categorie ‘kans op een baan’ nog steeds een streepje. Kennelijk hebben de ‘data scientists’ van het Ministerie nog geen tijd gehad daar naar te kijken. Hoeven ze het ook niet te corrigeren.

Lerarenopleiding voor academici?

Toen mijn vriend op de middelbare school zat hadden de leerlingen in de examenjaren bij Nederlands, bij Wiskunde, bij Natuurkunde, bij Scheikunde, bij Geschiedenis, bij Duits, bij Grieks en bij Latijn een academische geschoolde docent (m/v) voor de klas staan, terwijl de mevrouw van Engels en de meneer van Wiskunde daarvoor aan het doorleren waren. Of de mevrouw van Aardrijkskunde ook een academische titel had, weet hij niet meer. Alleen van de meneer van Gymnastiek weet hij vrij zeker dat die NIET academisch geschoold was, maar dat kan zijn geweest omdat ze toen nog geen ‘master’-titel voor lichamelijke opvoeding uitreikten. Al die academische geschoolden voor de klas, die kwamen soms vers van de vakstudie voor de klas, zonder dat ze een leraren- of docentenopleiding gevolgd hadden. In die tijd werd verondersteld dat iemand die zes of acht jaar een bepaald vak had bestudeerd, dat vak voldoende beheerste om daarover les te geven aan tieners.

Maar toen kwam de Twee-Fasen-structuur en werd bepaald dat een doctoraaldiploma niet langer automatisch een onderwijsbevoegdheid vormde. Na de eerste fase hadden afgestudeerden de keuze: of een aio/oio-schap of een docentenopleidingen gaan volgen. Gesteld voor die keuze, kozen de meeste bijna afgestudeerde eerste-fasers natuurlijk voor de “aio/oio”-valkuil want dan kreeg je aan het einde van het traject tenminste een heuse, internationaal erkende titel. En, aldus hielden decanen en andere keuze-adviseurs die bijna afgestudeerden voor: “er is echt geen school te vinden waar ze iemand die een doctorstitel heeft niet voor de klas zullen durven zetten”. Toen de Twee Fasen-structuur van start ging, hield eigenlijk niemand er rekening mee dat academisch geschoolden daadwerkelijk een aparte studie zouden moeten gaan volgen om de basiskennis van hun vakspecialisme door te mogen geven aan een volgende generatie.

In Nederland heeft de wet echter soms een eigen willetje dat zich door kan zetten: de papieren verplichting van de wet werd een heuse maatschappelijke verplichting. Academisch geschoolden moesten voortaan nog bij een loket een extra papiertje halen om in het voortgezet onderwijs voor de klas te mogen staan. Achteraf, met de kennis van nu, is daarvoor een eenvoudige verklaring te geven. Door de Twee Fasen-structuur, het afschaffen van het ‘beurzenstelsel’, de opmars van het HBO en de exponentiele woekering van academische afstudeerrichtingen waren er in de negentiger jaren zoveel afgestudeerde hoger opgeleiden dat, als er geen extra diploma-eis gesteld zou worden, zo’n beetje half Nederland de onderwijsbevoegdheid zou hebben. En, oke-oke, op de universiteiten liepen en lopen er nogal wat hoogleraren en docenten rond die je misschien beter niets kunt laten uitleggen, dus oke-oke, dat een academisch afgestudeerde een paar studiepunten didactiek moet hebben voordat die in Havo of VWO aan de slag kan, dat is best wel redelijk.

Nederland heeft nadat de wet de eigen wil heeft doorgezet nog een paar afslagen gemist, lijkt het, want het is nu meer dan dertig jaar geleden sinds de wetgever academici de ‘automatische onderwijsbevoegdheid’ ontnomen heeft en men – de VSNU, de afzonderlijke universiteiten, de Minister – is er nog steeds niet uit hoe de lerarenopleidingen er voor academici uit zouden moeten zien. In het onlangs door de VSNU en de Minister samengestelde mandje zitten een ‘geïntegreerde educatieve masteropleiding van 120 studiepunten’, een ‘tweejarige master-to-master-opleiding’, een ‘postgraduate lerarenopleiding’, een ‘educatieve minor’ aan een ‘gewone’ universiteit en een ‘educatieve minor’ aan een ‘university college’. Het is alsof het onderwijsveld nog steeds bezig is met het bedenken van een aanduiding voor wat in de oude, niet-academische MO-studies integraal was opgenomen in de ‘vakmaster’-studie onder de aanduidingen “algemene onderwijsvaardigheden” en “vakdidactiek”. Oftewel, om de een of andere redenen moet er voor academische afgestudeerde ‘vakmaster’ een ‘educatief bijscholingspakket’ in elkaar gedraaid worden dat zwaarder is dan het pakket dat de docenten die in de zeventiger jaren NIET academisch geschoold waren achter de rug hadden.

Mijn vriend – die zich te zeer ergert aan de discussie over academische lerarenopleidingen om er zelf een stukje over te schrijven – formuleert het altijd zo: “wie iets begrijpt, kan aan anderen uitleggen wat die begrijpt; wie niet kan uitleggen wat hij denkt te begrijpen, begrijpt het niet. Wie na het afstuderen op een universiteit een lerarenopleiding nodig heeft om voor de klas te kunnen staan, heeft abusievelijk de bul gehad.”

We zijn het vaak oneens, mijn vriend en ik, maar zijn uitleg bij dit punt vind ik altijd weer heel begrijpelijk.

Mr. Jeannette Verhaene LLM
Redacteur Prano Group en tevens:
Advocaat at Verhaene Associates
Boston US en Dubai VAE

Link Min. OCW – kamerbrief 8-1-2016:
kamerbrief-over-lerarenopleidingen-in-het-wetenschappelijk-onderwijs

Link VSNU – brief van 15-12-2015:
brief-van-vsnu-over-lerarenopleidingen-in-het-wetenschappelijk-onderwijs