artikelen

Code Rood: voldoende ‘ab’ hominem materiaal en tijd voor een juridische bijspijker-sessie

Bericht aan de redactie Van Tricht Uitgeverij
Boek Code Rood, Peter Kee & Hans de Broer

Het schijnt dat 25 oktober 2021 de reclame/promotiecampagne voor het boek Code Rood bij de publieke omroep van start is gegaan.

Sla het boek willekeurig een paar keer open om onderstaande voorbeelden tegen te komen van zaken die ik nog niet wist maar die mij niet interesseren als ik een boek over het verhaal achter het coronabeleid zit te lezen:
1. Dat Hans de Boer begin 2020 met zijn vrouw een cruisetocht over de Mekong heeft gemaakt (pagina 31-32) en kort daarna in Noordwijk een biefstuk zou hebben willen eten bij restaurant Dutch! (pagina 35)
2. Dat Martin van Rijn voor zijn vader een appeltaart (bloem, boter, basterdsuiker, een snufje zout) aan het maken was toen Mark Rutte hem belde met het verzoek een deel van de portefeuille van Bruno Bruins over te nemen (pagina 62).
3. Dat Mark Rutte na een uitzending met Jeroen Pauw en Fidan Ekiz getrakteerd is op bittergarnituur met kaasstengels (pagina 139).
4. Dat Hans van der Wind ooit met Hugo de Jonge overleg heeft gehad om een wetsontwerp over gratis schoolboeken tegen te gaan (pagina 195), en dat temeer niet omdat de tekst daar suggereert dat dat Van der Wind geen windeieren heeft gelegd niettegenstaande dat hij dat wetsontwerp niet heeft kunnen tegenhouden. Dat roept dan bij mij weliswaar een vraag op, maar dan kennelijk niet een vraag die bij de auteurs de aandrang opriep daar een antwoord op te geven.
5. Ook op pagina 195, dat Hugo de Jonge een domineeszoon uit Zuid-Holland is terwijl op pagina 68 toch wordt gesteld dat hij geboren is als domineeszoon in het Zeeuwse Bruinisse. De spanning tussen deze twee passages is dan wel enigszins weggenomen doordat op pagina 146 wordt verklapt dat Hugo de Jonge aan de Kratonkade in Rotterdam woont en daar soms bij Berry’s lunchroom een tosti eet die naar hem (Hugo de Jonge, I presume) is vernoemd, maar ik denk toch dat de passage op pagina 195 een verschrijving is.

Journalistieke auteurs denken – of hebben misschien geleerd – dat zij hun feitenrelaas vol moeten proppen met trivialia, alsof zij daarmee zouden kunnen bewijzen dat minder triviale beweringen waar zijn. Maar zij denken verkeerd, of hebben van de verkeerde docenten les gehad. In een stukje fictie hebben dit soort details een functie, bijvoorbeeld doordat zij de informatieverwerking van de lezer vertragen of doordat zij de lezer op het verkeerde spoor zetten. In non-fictie is het vermelden van dit soort details niet functioneel. In het gunstigste geval brengt het de lezer niet op de gedachte dat de auteurs niet meer te melden hebben dan de naam van een restaurant waar je een tosti De Jonge kunt eten.

Toegegeven, in het boek komen anekdotes voor over enkele personages die een rol spelen in het ‘verhaal achter het coronabeleid’ en zo nu en dan wordt ingegaan op wat deze personages hebben uitgevoerd in relatie tot de coronacrisis. Maar in veel van de 45 hoofdstukken die het boek telt, komt de coronacrisis niet of slechts zijdelings aan de orde. Het gaat in die hoofdstukken over de voorbereidingen op de verkiezingen, het dansje van Kaag, de perikelen bij Forum voor Democratie, het getouwtrek rond het lijsttrekkerschap bij het CDA, de al dan niet gedane opmerkingen van Omtzigt toen die er gefrustreerd over was dat hij zijn boek over het nieuwe sociale contract met de Kerst had moeten schrijven, met aan het slot nog een plukje over het ‘lek’ bij informateur Ollongren. In de hoofdstukken die niet gaan over het coronabeleid, zit net zo min informatie als in de hoofdstukken die daar wel over lijken te gaan, maar ik heb tijdens het lezen van het boek dus een paar keer het voorblad bekeken. Ja, daar stond toch heus dat het over het coronabeleid zou gaan.

Nog weer wat ernstig is dat een lezer uit ‘het verhaal achter het coronabeleid’ niet kan opmaken wat dat coronabeleid nu eigenlijk inhield. Er komen impressies langs van persconferenties. Het coronabeleid is echter niet datgene wat tijdens persconferenties is gezegd. Rutte en de Jonge hebben tijdens persconferenties nogal eens opmerkingen gedaan die nooit in de Staatscourant of het Staatsblad of in enige verordening zijn vastgelegd. Maar de auteurs gaan nergens in op het verschil tussen het woord van bewindslieden tijdens publieke bijeenkomsten en datgene wat op enig moment feitelijk de wetten en de regels waren. Zo nu en dan wordt weergegeven welke opmerkingen Kamerleden hebben gemaakt tijdens debatten of interviews, maar de context van die opmerkingen wordt zo vluchtig geschetst dat de werking ervan op het coronabeleid niet duidelijk wordt.

Het juridische lesje aan P. Kee en H. de Bruin
Het allerergste is de passage op pagina 270. Daar wordt gesteld dat “leden van het kabinet volgens de Grondwet met één stem dienen te spreken.”

Wie advocaat van de duivel zou willen spelen, zou hier kunnen wijzen op artikel 45 van de Grondwet, dat luidt:
“De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.”

De Grondwet is geen wet in de technische zin van het woord en bindt derhalve niemand of niets tot wat dan ook. Staatsrechtgeleerden zijn het erover eens dat eenheid van het algemene regeringsbeleid niet vereist dat leden van het kabinet het niet met elkaar oneens kunnen zijn over specifieke onderdelen van het regeringsbeleid, zoals het coronabeleid. Het doen van uitspraken door een bewindspersoon over het algemene regeringsbeleid per se hoeft niet ondermijnend te zijn in relatie tot dat beleid.

Wel bevat het Reglement van de Ministerraad een kernbepaling (artikel 12) die de uitingsvrijheid van individuele bewindspersonen aan banden legt nadat de ministerraad een besluit heeft genomen. Ook deze banden zijn niet zo straks dat een bewindspersoon niet als persoon bemerkingen zou mogen doen bij het besluit dat in de ministerraad is genomen. In de discussie over de uitlatingen van toenmalige minister Nawijn over de doodstraf was de conclusie dan ook dat hij deze uitlatingen als persoon mocht doen ook al waren deze uitspraken in strijd met het algemene regeringsbeleid.

Als het boek Code Rood het beste is wat de Nederlandse journalistiek te bieden heeft, dan is het met het intellectuele peil in Nederland triest gesteld.

De route van de pasjesmaatschappij kent geen weg terug.

Het toestaan daarvan was bij de voorbereiding van de coronapasplicht in de horeca ingecalculeerd als politiek wisselgeld.

Inmiddels zijn er talloze organisaties, waarop de regels die het demissionair kabinet nog in het Staatsblad wil gaan afdrukken, zeer waarschijnlijk formeel NIET van toepassing zijn, begonnen met het aankondigen van de verplichting van de coronapas voor hun gebouwen, simpelweg omdat er ergens in dat gebouw iets wordt gedaan dat aangemerkt kan worden als ‘horecafaciliteiten’. Naar verwachting zullen aanstonds bedrijven en scholen die tot dusver de kantines gesloten hebben gehouden met het oog op het beperken van COVID-19-besmettingen daarbij aansluiten, deze kantines opengooien en vervolgens medewerkers, bezoekers, klanten, leerlingen en studenten verplichten zich te onderwerpen aan het nieuwe regime.

Het gevolg van het ‘proefballonnetje’ van het demissionaire kabinet is dat de coronapas nu dan allerwege wordt ingevoerd, ook daar waar dat straks – als het kabinet het wazig uitgedachte idee dan in het Staatsblad zal hebben uitgeschreven – dit niet verplicht zou zijn geweest. Niet alleen is daarmee dan tegemoet gekomen aan de wens van VNO-NCW om werkgevers in staat te stellen aan klanten te communiceren dat de monteur die langskomt om de douche te repareren op de zaak inderdaad het coronapasje heeft weten te scannen – wat de werkgever tegen de achtergrond van het vigerende arbeidsrecht natuurlijk (1) niet zou hebben mogen weten en (2) niet zou mogen communiceren aan derden – maar er zullen ook rechtsdisputen gaan ontstaan om organisaties en bedrijven die nu het ‘proefballonnetje’ aangrijpen om zelf regels te stellen die in formele zin straks niet in het Staatsblad staan, de facto en dan dus soms ook de iure een aanpassing doorvoeren in verhoudingen die niet is voorzien in gesloten contracten, overeenkomsten en huishoudelijke reglementen.

Over de mogelijkheid dat mensen die – om wat voor goede of dwaze redenen dan ook – niet willen collaboreren met een coronapasjesmaatschappelij, maar aan wie het vanuit andere wet- en regelgeving (“WBB”, bijvoorbeeld) niet is toegestaan iets te doen of te zeggen waardoor zij vanuit het oogpunt van enig beoordelend ambtenaar de kans op het zelfstandig verwerven van eigen inkomen verminderen, de rekening voor de wazige gedachtengangen van het demissionaire kabinet moeten betalen, wil ik dan nog maar zwijgen. Het valt immers niet te verwachten dat een werkgever die toch al meent dat die over het hart strijkt door een bijstandsgerechtigde aan te nemen voor een job waarvoor hij liever een BBL-er aan het werk zou zetten, die bijstandsgerechtigde kandidaat faciliteert om wekelijks een paar keer in werktijd langs de teststraat te gaan om de coronapas ‘op te laden’.

Het kabinet – en het deel van de Kamer dat het missieloze kabinet de gang laat gaan – heeft hier de rechtswereld binnenstebuiten laten keren. Wie iets heeft doorgenomen van de 360.000 artikelen over corona die in de database van WHO zijn opgenomen, die ‘weet’ dat de consensus onder diegenen die zich erin hebben verdiept na te gaan hoe de ‘transmission’ van Covid-19 zich voltrekt, is dat er nog lang geen consensus is, met dien verstande dat er consensus is over het feit dat gevaccineerden besmettelijk kunnen zijn, dat de besmettelijkheid van asymptomatische gevaccineerden vergelijkbaar is met de besmettelijkheid van asymptomatische niet-gevaccineerden, en dat er consensus is over het feit dat de beschermingsduur van elk coronavaccin tijdelijk is. Dit impliceert dat indien een samenleving eenmaal de route van de pasjesmaatschappij inslaat, de weg terug nagenoeg geblokkeerd zal blijken te zijn. De enige ‘hoop’ is dan dus eigenlijk dat dit kabinet dat 1,5 jaar lukraak op heen en weer heeft getuft door de staatsrechtelijke rimboe, dan over een maand of twee drie dit ‘proefballonnetje’ net zo ondoordacht lekprikt als het dat heeft opgeblazen.

Het schijnt mij toe dat er tenminste drie rechtsgronden zijn op basis waarvan minister De Jonge persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden voor alle schade die personen en organisaties geleden hebben, lijden of nog zullen lijden door de onrechtmatige handelingen die in het goedwillend doch onnadenkend bestrijden van de COVID-19-uitbraak in Nederland zijn uitgevoerd. Vermits de ‘countervailing power’ vanuit het parlement kennelijk ontoereikend is om het kabinet tot redelijkheid te brengen, zal de heer De Jonge dezer dagen een uitnodiging ontvangen om een en ander persoonlijk te komen toelichten aan de derde macht.

Trump, Brexit en Big Data

brexit-worth

Het jaarthema van PRANO was ‘BIG DATA en het onderwijs‘. Ik hoop dat de aanwezigen er iets van opgestoken hebben, of dat het voor hen althans een aangenaam verpozen is geweest.

Buiten het onderwijs was 2016 in ieder geval een machtig mooi jaar voor ‘Big Data’. Er was een ‘Big Data’-feestje rond de Brexit en deze week dan nog een tweede vreugdevuur der ijdelheden rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Dat opiniepeilingen er bij verkiezingen grandioos naast zitten is inmiddels heel oud nieuws. Het nieuwe nieuws is dat het voorspellen van uitslagen niet beter gaat nu we steeds meer data hebben, en die data ook onmiddellijk online kunnen zien en verwerken. ‘Big Data’ lijken niet effectiever dan ‘Small Data’.

Bij de Brexit zaten alle peilingen die voorafgaand aan het referendum waren gehouden, er naast. Alleen het peilingsmodel van de Universiteit van Sheffield kwam redelijk in de buurt maar toen dat met een echte, heus definitieve voorspelling kwam van de uitslag was er op 95% van de kiesbureaus al uitgeteld. Je hebt kennelijk bijna alle data nodig om te voorspellen wat de uitslag zal zijn als alle data binnen zijn.

Nog leuker waren deze week de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Voor de Grote Dag was er geen enkele peiling die Trump als winnaar voorspelde. Maar dat is dus weer het oude nieuws. Op de verkiezingsdag (in Nederland – nacht) zelf hadden de commentatoren van CNN en andere zenders echter de beschikking over de echte data. En die data waren al heel snel heel erg BIG. Online werden de uitslagen van de kiesbureaus verwerkt door de rekenmodellen achter die prachtige grafische kaarten. Niet alleen per staat, maar per district werden de cijfers verzameld en aan de kijker doorgegeven. Hoeveel stemmen er al binnen waren (exact, geen afrondingen), hoeveel stemmen er naar welke kandidaat waren gegaan (exact, geen afrondingen), hoe de procentuele verhouding was tussen de kandidaten (nu wel met afrondingen), en onderin welk percentage van de stemmen al geteld was (afgerond op hele procenten).

De commentator van CNN klikte lustig over de grote virtuele wandkaart, zoomde in, zoomde uit, legde uit wat de kijker zag, gaf duiding, benadrukte dat het nu ging om echte stemmen niet om prognoses, benadrukte dat het natuurlijk niet garandeerde dat dit of dat de uitslag zou zijn, maar toch, maar toch. Hier, in Dade Florida, hier had mevrouw Clinton nog wel 100.000 stemmen ‘op de bank’. Want zie, de verhouding was daar 65% voor Clinton en iets van 32% voor Trump, en er was nog slechts 15% van de stemmen geteld…

De eerste uren bleef de commentator van CNN uitleggen dat mevrouw Clinton op allerlei banken in Florida en North Carolina en Pennsylvania nog hopen stemgeld had staan. Pas rond een uur of drie (Nederlandse tijd) kwam hij op het idee om na te gaan of Trump in Florida en andere ‘swing-states’ nog reserves had. Dat bleek zo te zijn. In sommige districten waarvan op voorhand vast stond dat daar 90% op Trump zou gaan stemmen, daar was nog niets geteld. Nu ja, dat waren natuurlijk ook maar kleine districten. Er woonden een paar honderd boeren, niet meer, en die waren misschien niet eens gaan stemmen.

Rond vijf uur begon het de commentatoren te dagen: ze hadden de kaarten en de cijfers verkeerd gelezen. In die districten waar maar een paar honderd boeren woonden, waren bijna alle boeren naar de stembus getrokken. Trump had daar veel meer stemmen ‘op de bank’ gehad dan ze hadden gedacht. In de ‘stedelijke’ gebieden met veel hoogopgeleiden daalde het percentage Clinton-aanhangers naarmate een groter deel van de stemmen geteld was. Clinton bleek daar veel minder stemmen ‘op de bank’ te hebben gehad dan ze in het begin van de avond gedacht hadden.

Voor dat laatste zijn twee verklaringen te bedenken:

1.

De percentages bij Clinton en Trump waren bij het begin gebaseerd op de telling van de stemmen die VOOR de verkiezingsdag, per post of anderszins, waren uitgebracht. Omdat Clinton-kiezers oververtegenwoordigd waren onder de ‘vroege’ stemmers gaf vertekende dat het percentage voor Clinton naar boven. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de verkiezingsdag zelf waren geteld.

2.

Terwijl de percentages voor Clinton en Trump verschillen van district tot district, zijn er ook verschillen BINNEN elk district. Ook binnen een overwegend stedelijk district heb je een ‘landelijk’ gebied waar dan natuurlijk vooral Trump-keuters wonen. Maar de telmachines in de stedelijke gebieden van een stedelijk district werken vlotter dan die in het landelijke gebied van een stedelijk district, en – als Clinton vooral aanhangers heeft in de centra met grote zakenkantoren e.d. – een telmachine in een stedelijk gebied van een stedelijk district zal meer stemmen voor Clinton registreren dan stemmen voor Trump. Die snellere telmachines is overwegend Clinton-gestemde regio’s van stedelijke districten stuwden haar percentage opwaarts. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de tragere telmachines mee waren genomen.

Door de avond heen is er achter de schermen bij de nieuwszenders en door de rekenaars van de politieke partijen driftig gewerkt om de cijfers die binnenstroomden voor allerlei factoren te corrigeren. Opleidingsniveau, percentage latino’s, langjarig opkomstpercentage enzovoorts. Maar als een van de twee verklaringen die hierboven genoemd zijn, klopt, dan was al dat driftig gedoe tevergeefs. Je kunt niet corrigeren voor factoren die verband houden met de samenstelling van de populaties maar niet voor verschillen in het tempo waarin data vanuit die populaties binnenstroomt. Het enige wat je kunt doen – en dat is hierboven gedaan – is een effect benoemen en aankondigen dat dat effect gaandeweg zal wegebben. Op welke punt de teller zal staan als het effect is weggeëbd daar heb je geen idee van. Het enige wat al in het begin van de avond zeker was, was dat het percentage voor Clinton in ‘haar’ districten gaandeweg zou dalen.

‘Big Data’, of het een hype is of een heuse revolutie, dat weet ik niet. Duidelijk is wel dat wie niet begrijpt hoe data geïnterpreteerd moeten worden, van steeds meer data niet veel wijzer van zal kunnen worden.

Cum Laude voor de staatssecretaris

Staatssecretaris Sander Dekker is blij, zeer blij. Het slagingspercentage slaagt en veel leerlingen op het VO slagen met vlag en wimpel. Aldus het persbericht van 28 november 2016, zie: Eindexamens beter gemaakt.

Een persbericht vanuit het Ministerie van OCW bevat altijd tenminste 1 reclameboodschap voor het gevoerde beleid. In dit geval ziet Sander D. in de cijfers een bevestiging van het beleid met strakkere exameneisen. Critici daarvan hebben ongelijk want:

a) er zijn meer ‘cum laude’ leerlingen dus de betere leerlingen zijn nog weer wat beter geworden;

b) het slagingspercentage stijgt dus de zwakkere leerlingen zijn er niet de dupe van geworden.

Of deze zelf-felicitatie van de staatssecretaris terecht is, is uit het persbericht niet op te maken. Het is ook niet op te maken uit de gegevens die het Ministerie van OCW vrijgeeft op Onderwijsdata. Immers, uit de data die het Ministerie publiek maakt, kunnen cijferlijsten van leerlingen afzonderlijk niet gereconstrueerd worden. Je kunt dus niet bepalen hoeveel leerlingen er in eerdere jaren het predicaat ‘cum laude’ hebben gehad. Evenmin kun je bepalen of de cijfers bij de ‘zwakkere’ leerlingen door de bank genomen toch wat lager zijn geworden.

Zelfs als het Ministerie van OCW deze gegevens wel publiceert, zou er heel wat statistisch werk gedaan moeten worden voordat er vanuit het Ministerie victorie gekraaid mag worden. De examencijfers in de verschillende jaren zouden bezien moeten worden vanuit verschillende, potentieel relevante factoren. Zo is het heel wel mogelijk dat er een significante correlatie is tussen de hoogte van cijfers die leerlingen halen en het weer op de examendag. Iedereen die ooit naar school is gegaan, weet hoe lastig het is om half-doorweekt een multiple-choice lijst in te kleuren (en hoe verleidelijk daar vaart achter te zetten om snel naar huis te kunnen). Ook andere potentieel relevante factoren, zoals het lawaai in de omgeving van het examenlokaal, zouden niet in de analyse betrokken kunnen worden. Bij alle ‘BRON’-verzamelzucht is het Ministerie vergeten gegevens over dit soort factoren te verzamelen. Feit is dat de meeste factoren waarvan we allemaal weten dat die op het niveau van de individuele leerlingen relevant zijn voor het examenresultaat tot dusverre in het geheel niet in kaart zijn gebracht. De analyses van examengegevens die het Ministerie afscheidt, hebben de diepgang van de analyses van een seismoloog die aardbevingen in Japan probeert te voorspellen aan de hand van de hoogte van de golven voor de kust van Fukushima.

Deze vergelijking is misschien te hard. Het valt de staatssecretaris niet aan te rekenen dat van alle factoren die een rol spelen in het primaire proces tot dusverre alleen die gegevens zijn ‘gedataficeerd‘ die we honderd jaar geleden ook al verzamelden, maar dan op papier. Learning analytics is een jonge vakdiscipline. Mogelijk zijn de datasystemen van het Ministerie over een jaar of vijftien meer bij de tijd dan nu.

Ernstiger – omdat data daarover al wel binnen handbereik liggen – is dat het Ministerie voorspelbare en documenteerbare neveneffecten van het eigen beleid niet onderzocht lijkt te hebben. Onder druk van het zgn. ‘discrepantie-criterium’ (het verschil tussen het cijfer op het Schoolexamen en het Centraal Examen) hebben sommige scholen er beleid van gemaakt bij werkstukken en projecten geen negens en tienen meer te geven. Dat is immers een effectieve manier om het cijfer voor het SE wat omlaag te krijgen zonder dat het onmiddellijk ‘zeer’ doet bij leerlingen afzonderlijk. Echter, die scholen zullen er – bij het intern bestuderen van de examencijfers – achter zijn gekomen dat dit beleid relatief tot het ‘discrepantie-criterium’ een te zwaar middel is. Het is, in relatie tot dit criterium, niet nodig om de SE-cijfers voor ALLE leerlingen neerwaarts te duwen. Het is voldoende om dit te doen bij de leerlingen die wat zwakkere papieren hebben voor het eindexamen. De leerling waarvan vrij zeker is dat die bij het centraal examen een hoog cijfer zal halen, kun je zonder problemen een negen geven voor een werkstuk mits je dat niet doet bij de leerling die bij het centraal examen maar net een voldoende zal halen.#

Het is dus heel wel voorstelbaar dat de zorg die er bij scholen leefde rond het ‘discrepantie-criterium’ de cijfers van ALLE eindexamenkandidaten een tijdje neerwaarts beinvloed heeft maar dat dit effect voor de ‘betere’ leerlingen is wegge-ebd. Examenkandidaten die in 2010 het predicaat cum laude niet zouden hebben gekregen omdat het ‘discrepantie-beleid’ bij hen tot lagere cijfers had geleid, zouden dat predicaat in 2016 wel gekregen hebben. En – iets subtieler – eindexamenkandidaten die vanwege het ‘discrepantie-beleid’ in 2010 gezakt zijn, zouden in 2016 geslaagd kunnen zijn.$ De ontwikkelingen die de staatssecretaris meent te zien zijn dan inderdaad een gevolg van de strengere exameneisen, maar op een andere manier dan de staatssecretaris denkt.

Het is wel fijn dat de staatssecretaris zo tevreden is over de leerlingen, docenten en besturen in het Voortgezet Onderwijs. Als het nu – zonder een lerarenregister, zonder een schoolleidersregister, zonder een bestuurdersregister – al zo goed gaat, dan zou de staatsecretaris al die ideeen over hoe het bestuur van scholen nog beter te maken misschien wel in de ijskast kunnen (terug)zetten.

 

# Niet alle scholen hebben een “geen negens meer voor werkstukken”-regel ingevoerd.  Voor andere beleidsmaatregelen waarmee scholen met het discrepantie-criterium aan de slag zijn gegaan, geldt echter ook dat deze beleidsregels zodanig bijgesteld kunnen worden dat het neerwaartse effect op het SE-cijfer alleen de cijfers van de zwakkere leerlingen raakt.

$ Dit ligt subtieler omdat dit vereist dat de school zich realiseert dat de beleidsregel waarmee de cijfers neerwaarts gedrukt zijn nader kunt verfijnen: je mag een leerling die over de gehele linie ‘zwakker’ is, best een negen geven voor een werkstuk in een vak waarin die leerling goed is zonder dat daarmee het ‘discrepantie’-risico ondraaglijk wordt.

Kant over liegen

[vc_row][vc_column width=”2/3″][vc_column_text]

INLEIDING

‘Kant lijkt de kracht van zijn eigen ideeën te onderschatten. Waarheid en eerlijkheid hoeven niet afhankelijk gemaakt te worden van degene die de vragen stelt. Voor Kant is dé centrale ethische vraag hoe mensen in verschillende contexten, de kwaliteiten waarheid/eerlijkheid trouw kunnen blijven?’ Procee, H. (2004). Immanuel Kant en het volle leven. Budel: uitgeverij Damon.

Vanuit bovenstaande citaat wordt in dit essay dieper ingaan op de deontologische ethiek en dan specifiek, de categorische imperatief van Kant. Het debat rond algemene geldigheid van ethische principes is actueel. In dat debat kan Kant’s ethiek worden beschouwd als een uiterste positie.

[/vc_column_text][/vc_column][vc_column width=”1/3″][vc_column_text]

 

brug

Voor het artikel klik hier

[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row][vc_row][vc_column width=”1/3″][/vc_column][vc_column width=”1/3″][/vc_column][vc_column width=”1/3″][/vc_column][/vc_row]